Helemaal heeft Herbert Cotterell zich er nooit van kunnen losmaken: een zeker wantrouwen tegenover Den Haag, de stad die hij associeerde met bureaucratie en centralisatie. Toch waagde hij een gooi naar de vacature van algemeen deken. En verloor. Maar: ‘Als ik het niet had gedaan – dat had ik zwak gevonden. Ik heb de nederlaag ervoor overgehad.’ Kijk, daar breekt de lach door in het gelaat van Cotterell. Even zit hij niet meer in de passeerkamer van Rassers Advocaten en Notarissen te Breda, nee, Herbert Cotterell ziet zichzelf terug in de rechtswinkel in Groningen, bijna veertig jaar terug, als rechtenstudent, en blikt in het gezicht van mevrouw Gjaltema. ‘Ik zie het nog voor me. Haar auto was aangereden, ze moest de schade verhalen. Voor haar heb ik een brief geschreven. Het ging om een paar honderd gulden, maar ik kreeg er een enorme kick van. Het was begin jaren zeventig, de rechtswinkel was net begonnen. Toen ik daar een paar maanden zat, wist ik: dit is het.’ Kleine zaken waren het, zichtbare cliënten, tastbare belangen. Het was vruchtbare aarde waarin Cotterells diepe overtuiging over het vak groeide: dat alles draait om de vertrouwensrelatie met de cliënt. ‘De cliënt en het probleem zijn één, die mag je nooit van elkaar los weken. Je moet het probleem altijd benaderen vanuit de positie van de cliënt. De onderlinge vertrouwensbasis is de allerbelangrijkste wet van de advocatuur. Als die relatie goed is, krijg je alles voor elkaar.’ Ook hoog in het vaandel bij Cotterell: de beroepsethiek. Vroeger, mijmert hij, had je coryfeeën op kantoor. Voorbeelden, inspiratoren, mensen met wie je anderhalf uur kon bomen over het vak om je ineens te realiseren dat je nu toch echt aan het werk moest. Dat is minder geworden. Zonde, vindt hij, want daarmee staat de ethiek onder druk. En juist dat vindt hij spannend, de deontologie, de ongeschreven regels van het beroep. Romantische gedachten over het vak zijn hem niet vreemd. ‘Er zit een zekere heroïek in dit vak. Je moet echt in de branding staan voor je cliënt. Je bent een strijder. Een jager, uit op prooi. Daar zit de passie in.’
Liefst met open vizier
Op het moment dat Cotterell in 2004 werd gevraagd toe te treden tot de Algemene Raad, verraste hem dat enorm. ‘Ik had tien jaar in de Raad van Toezicht in Breda gezeten, waarvan twee jaar als deken, en in die periode had ik me nogal eens relativerend uitgelaten over Den Haag. Zo van: wij weten waar het om draait in de advocatuur, we regelen onze zaken hier zelf wel. Mijn omgeving zei dat ook: ‘Je hebt altijd afgegeven op Den Haag’. Maar ja, je bent toch vereerd met zo’n verzoek. Ik dacht: die kans krijg ik nooit meer. Dus ik heb het gedaan.’ Vier jaar lang hield hij zich vooral bezig met toezicht en tuchtrecht. Als landelijk bestuurder doorliep hij verschillende fasen. ‘De eerste maanden in Den Haag is alles nieuw. Je komt in aanraking met allerlei mensen die je anders nooit gesproken zou hebben. Geweldig, fascinerend. Maar snel daarna kwamen andere gedachten: ze weten niet hoe het er aan toe gaat in het land, wat is het hier bureaucratisch. Centraal voor mij stond daarin de besteldiscussie die toen werd gevoerd, dat was jargon om tot een zekere centralisatie te komen, tot hiërarchische verhoudingen. Dat leidde bij mij tot een kleine crisis. Ik dacht: als dit gebeurt, moet ik niet meer hier zijn. Het greep me echt aan. Ik moest afstand nemen, deze kwestie behandelen alsof het een willekeurige zaak was.’ De besteldiscussie leverde geen duidelijke uitkomst op, het onderwerp verdween van de agenda, en Herbert Cotterell vond steeds beter zijn draai in het bestuur. Zo goed zelfs dat, toen voorjaar 2008 de opvolging van algemeen deken Willem Bekkers ter sprake kwam, Cotterell dacht: zou dat niets voor mij zijn? ‘Toen de opvolgingskwestie aan de orde kwam, noemde Bekkers meteen de naam van Jan Loorbach. Hij vroeg me ook of ik kandidaat zou zijn. Ik heb daar met hem over gepraat. Ik heb toen gezegd: “Ik acht mezelf een competent kandidaat, maar of ik wil, hangt af van de steun die ik heb binnen de Algemene Raad”.’ Het liefst, zegt Cotterell, had hij over die kwestie met open vizier gesproken met zijn collega-bestuurders. ‘Dat kan pijnlijk zijn, maar dat moet je dan maar doen. Het is er niet van gekomen. In plaats daarvan kwam er een informatieronde. Twee leden van de Algemene Raad zijn gaan sonderen bij de collega’s: zijn er kandidaten binnen het bestuur en kunnen die op steun rekenen?’
Meer moeite
Meer moeite Over zijn eigen kandidatuur was Cotterell op dat moment ambivalent, zegt hij. ‘Want ik wist dat er een kandidaat van buiten klaar stond. Daaruit leidde ik af dat ik niet de onverdeelde steun van de Algemene Raad had, en dat werd me later ook bevestigd. Uiteindelijk heb ik me toch kandidaat gesteld. Ik dacht: het College van Afgevaardigden maakt uit wie er algemeen deken wordt, niet de Algemene Raad, ik neem het risico. Want de kans bestond dat ik het niet zou halen. Jan Loorbach was natuurlijk een kandidaat met een cv dat klinkt als een klok. Daar tegenover meldde de website Advocatie dat ik de gedoodverfde kandidaat was. Op zo’n moment denk je: jezus ja, ik ben de man.’ De verkiezingsdag zal Cotterell niet snel vergeten. Hij had om een losse microfoon gevraagd, wilde niet achter de tafel van de Algemene Raad blijven zitten. ‘Ik had het gevoel dat je soms kunt hebben als je pleit: zo is het precies goed.’ De stemming kwam. Cotterell verloor, met negen stemmen verschil. ‘Ik was blij met de stemverhouding, het was geen vijfentachtig tegen een. Ik had precies gezegd wat ik wilde. Ik ben met een tevreden gevoel naar huis gegaan.’ Toch: het laatste halfjaar van zijn lidmaatschap van de Algemene Raad werd getekend door de verloren verkiezing. ‘Ik heb er een maand of twee last van gehad. Je voelt je toch afgewezen. Dat laatste halfjaar was de motivatie zwakker. Ik heb gedaan wat ik moest doen, maar het kostte me meer moeite. Maar ik heb er nooit spijt van gehad dat ik me kandidaat heb gesteld. Als ik het niet had gedaan – dat had ik zwak gevonden. Ik heb de nederlaag ervoor overgehad. Goed – de meerderheid van de Algemene Raad vond Jan Loorbach dé kandidaat. Dat mogen ze vinden. Ik heb de consequenties aanvaard.’
Bang voor bureaucratie
Bang voor bureaucratie Terug op zijn kantoor in Breda, niet langer Ordebestuurder, kiest Cotterell opnieuw zijn vertrouwde positie: die van de advocaat die hartgrondig hoopt dat de Haagse ontwikkelingen zich op een goede manier verbinden met de praktijk van alledag. Zo kijkt hij bijvoorbeeld uit naar het komende advies van de commissie-Huydecoper, die zich deze dagen buigt over de vraag hoe de Orde in de toekomst het best kan worden bestuurd. Voor alles hecht hij aan een stevige positie van de lokale, gekozen deken. ‘In een arrondissement als Breda ken je als deken iedere advocaat, dat kan nog net. Op die schaal kun je nog toezicht houden. In grote steden kan de deken veel doen met delegatiepatronen. Maar op centrale schaal toezicht houden, vanuit een centraal punt de wereld met circulaires regeren, dat lukt je niet. Ik vind dat je als lokaal deken de vrijheid moet hebben om gevallen individueel te beoordelen. Als een advocaat zijn opleidingspunten niet heeft gehaald, moet je kijken naar de omstandigheden en eventueel kunnen zeggen: oké, volgend jaar haal je die achterstand in. Dat verdwijnt als je met circulaires gaat voorschrijven wat er in zo’n geval moet gebeuren.’ De opdracht om te adviseren over de ontwikkeling van het toezicht binnen de advocatuur kwam terecht bij Arthur Docters van Leeuwen. Aanvankelijk had Cotterell zijn bedenkingen. ‘Ik dacht: is het zo slecht met ons gesteld dat we iemand uit het OM nodig hebben om dit te bedenken? Maar ik heb me laten overtuigen. Docters is bij ons geweest. Hij zei: “Passie en gedrevenheid, die kun je ook hebben als loodgieter; partijdigheid en onafhankelijkheid, dat is de kern van jullie vak, die moet je verdedigen.” Dat heeft hij heel goed begrepen. En als hij met goede suggesties komt: prima.’ Toch: in grote lijnen mankeert er niet veel aan het systeem van toezicht, meent Cotterell. Bang voor ingrijpen vanuit Den Haag is hij dan ook niet. ‘De eigenstandige positie van de advocatuur is wettelijk en op verdragsniveau gewaarborgd. Daarin kun je niet zomaar inbreken, al denkt de politiek daar heel makkelijk over.’
Grotesk
Grotesk Geërgerd heeft Cotterell zich bijvoorbeeld aan het debat over de kwestie van advocaat Enait, die weigerde op te staan voor de rechter. ‘Grotesk hoe de politiek daarmee omspringt. Aanvankelijk dacht ik ook: dit kunnen we niet over onze kant laten gaan. Maar toen kwam de beslissing van het Hof van Discipline. Die uitspraak heeft me verrast, maar ik heb me laten overtuigen. De vrijheid van godsdienst is in het geding. Die zet je niet met een gedragsregel aan de kant, met een wet ook niet en zelfs met de Grondwet niet. Dat is Europees vastgelegd. Kunnen we zo’n uitspraak van onze tuchtrechter nou niet gewoon aanvaarden? Dát zou pas van respect voor de rechter getuigen. Ik vind het eigenlijk onaanvaardbaar dat politiek Den Haag vlak na de uitspraak van het hof roept dat men wettelijke maatregelen wil nemen. Typisch Haags denken: we nemen een wet aan en dan hebben we het geregeld. Er vliegt in Winschoten een school in brand, dan vaardigen we een wet uit dat je scholen niet in brand mag steken. De politiek mag zich niet bemoeien met onze deontologie, want dat is het namelijk: hoe moet een advocaat zich gedragen? Opstaan voor de rechter is een afgesleten regel. Wát zeg ik, het is helemaal geen regel, het staat nergens dat je dat moet doen, het is een gebruik. Wat me heeft verbaasd, is de massale reactie. Iedereen sprong er bovenop en het was zo’n beetje: het is erop of eronder met die islam. Maar er vinden voortdurend incidenten plaats tussen rechters en advocaten. Deze zaak, het is een kleine rimpel in de rechtsstaat, meer niet.’