Wat voorafging: het Hof van Discipline besliste dat een advocaat met een sterk persoonlijke (en incourante) interpretatie van zijn moslimgeloof, die hem voorschreef niet op te staan voor rechters en om zijn hoofd gedekt te houden met een ook religieus bepaald hoofddeksel, niet onbetamelijk handelde door zich in de rechtszaal naar deze geloofsregels te gedragen. Die uitspraak wekte politieke beroering. De thema’s werden: wat zijn tussen togaberoepen de omgangsvormen in de rechtszaal en in hoeverre zijn religieuze uitingen daar toelaatbaar?
De eerste omgangsvorm is gebaseerd op de bij eed of belofte aanvaarde verplichting van advocaten tot eerbied voor de gerechtelijke autoriteiten – welke eerbied trouwens door het hof bij de advocaat in kwestie niet afwezig werd geacht. Opstaan voor de rechter is een – nergens gecodificeerde – blijk van die eerbied.
De beroering vond zijn uitweg in het vragenuur van de Tweede Kamer van 15 december 2009. De inleidende vraag was van Kamerlid De Roon (PVV) die voor de uitspraak en dus voor het beoordeelde gedrag geen goed woord over had en stelde dat het hof ‘zich verlaagde tot het niveau van een shariarechtbank; een rechtbank waarvoor het recht een resultante is van een volledige onderworpenheid aan de politieke ideologie die islam heet.’ Een interessante inleidende observatie voor een debat over de eerbied voor gerechtelijke autoriteiten. Veel partijen drongen aan op regelgeving. Toenmalig staatssecretaris Albayrak (Justitie) zegde toe eerst bij de advocatuur na te willen gaan hoe die hierover dacht, en of die zelf tot regelgeving wilde komen. Daarna zou ze de Kamer informeren, mogelijk met een eigen plan voor regelgeving. Zij bepleitte daarbij dat de advocatuur het onderwerp eerst zou doornemen met de beide andere togaberoepen.
Dat is gebeurd. En de eendrachtige slotsom van dat overleg was dat er vooral geen aanvullende regels moeten komen. De togaberoepen vinden dat er zich op het punt van bejegening buiten dit ene geïsoleerde incident geen kwesties van betekenis voordoen, dat de eed/belofte bij toegang tot de advocatuur de aanwezigheid van die eerbied voor de gerechtelijke autoriteiten voldoende registreert en dat de controle van correct advocatengedrag door de dekens heel goed mogelijk is aan de hand van de betamelijkheidsnorm. Het uiten van eerbied door opstaan is een breed gekoesterde etiquette. Het codificeren maakt van een gedraging die juist inhoud krijgt doordat die (formeel) niet verplicht is, een inhoudsloze lichaamsoefening.
Dit unanieme standpunt van de togadragers is nu naar de minister. Het is aan de politiek om te bepalen of voor de opvatting van alle partijen die het aangaat eerbied kan worden opgebracht.
Jan Loorbach