Geldingsdrang, ijdelheid, narcisme, theatraal gedrag, behoefte om te scoren, honger naar de bühne, het zijn allemaal karaktertrekken met een slecht imago en een nuttige werking. Gemodelleerd en ingesnoerd in een bepaalde professie, zoals de advocatuur, vormen ze een krachtige motor tot afzien en doorzetten. Wie zou diverse ongemakken op de koop toenemen, zoals hoge werkdruk, verwaarlozing van het sociale leven, het doorstaan van eindeloze zittingen en vergaderingen, wanneer er niet het grote genoegen tegenover stond van gekend te zijn, centraal te staan, zijn wil te hebben opgelegd? Alleen zwijgers griepen over vergadercultuur. Zou de droom van Martin Luther King zo krachtig zijn verwoord als ijdelheid de zaak niet fors had opgezweept? Degene die handelt, zegt dat hij gedreven wordt door boosheid over onrecht, of door de behoefte anderen terzijde te staan, of door de overtuiging te woekeren met talenten. En daarmee overtuigt hij ook zichzelf. IJdelheid kan zichzelf nu eenmaal niet recht in de ogen zien. Alleen een nar kan zich permitteren openlijk mee te delen dat aandacht zo verslavend is.
So far, so good. Een cliënt huurt de geldingsdrang van een advocaat in met het oog op een goede behartiging van zijn belangen. De zaak loopt spaak als met het ouder worden de professionele vaardigheden niet meer parallel lopen met het narcisme. De vaardigheden nemen langzaam maar zeker af, maar de natuur heeft het niet zo geregeld dat ook de geldingsdrang in eenzelfde tempo op een lager pitje komt te staan. Waarom zou ze? Daarmee raakt de zaak echter wel uit balans. Het narcisme verliest zijn inbedding en gaat lijken op een stationair draaiende motor zonder contact met de wielen. Hoe de motor ook raast, niets of niemand komt meer in beweging.
Intussen kruipt het bloed waar het niet gaan kan. Als niemand je meer citeert, dan is er geen ontkomen aan: dan ga je het zelf doen. Uit welk een rijkdom blijk je dan te kunnen putten. En je houdt je beschikbaar voor de media, altijd klaar met een woord, dat meestal vermanend is. Want als de groep je niet meer kent, roept dat zelden warme gevoelens op. Intussen loopt de zaal leeg.
Sommige rechters spreken met elkaar af: waarschuw me als ik gekke dingen ga doen. Als mijn zelfgenoegzaamheid bizarre kanten krijgt. Als ik te korzelig of te bitter ga reageren. Als ik partijen geen ruimte meer laat. Als ik voortdurend levenslessen uitdeel. Een dergelijke afspraak komt niet uit de lucht vallen, maar wordt gevoed door observatie van het gedrag van anderen. Zo pakt een slecht voorbeeld toch nog goed uit. In de collegiale setting van het werk is een dergelijke afspraak mogelijk, zij het alleen als men zich veilig voelt, of beter: gedraagt.
Maar hoe is dat in de advocatuur? Abel Herzberg, een zeer opvallende advocaat uit de vorige eeuw die meer dan vijftig jaar in het vak heeft gezeten, verzuchtte op hoge leeftijd, met enige weemoed: ‘De oude advocaten – markante figuren, de een na de ander, met tussen hen door een enkele echte ouderwetse karikatuur – zijn er niet meer.’ De lezer wist: er is er nog één.
We leven veertig jaar later, en er zijn er veel meer, zij het in andere verpakking. Wellicht kunnen ze zich richten naar de milde zelfspot en de zachtaardige ironie van deze nestor. Daarmee wist hij de zaal tot het eind toe te boeien.
Jan van der Does