Enkele jaren geleden leek de unus testis-regel (art. 342 lid 2 Sv) niet veel meer te betekenen.1 Maar in enkele recente arresten eist de Hoge Raad dat de strafrechter behoorlijk motiveert uit welke andere bron hij een voldoende bevestiging haalt van de verklaring van de getuige.

In 2009 heeft de Hoge Raad in twee arresten een eerste aanzet gegeven om de unus testis-regel een meer wezenlijke inhoud te geven.2 In de eerste zaak had het hof naast de verklaring van het slachtoffer dat zij in Gouda was bedreigd door verdachte in een kwestie aangaande zijn oom, de verklaring van de verdachte opgenomen dat hij op de desbetreffende dag bij zijn oom in Gouda was geweest. In de tweede zaak ging het om een verkrachting in een ziekenhuis, vlak nadat het slachtoffer bevallen was van een kind van de verdachte. Het steunbewijs hield in dat aangeefster, zoals zij zelf verklaarde, in het ziekenhuis op een eenpersoonskamer had gelegen (terwijl de verdachte had verklaard dat hij haar niet had kunnen verkrachten omdat zij op een meerpersoonskamer had gelegen, hetgeen volgens het hof evident onjuist was) en verdachte had verklaard dat hij een dwangmatige behoefte aan seks had en dan soms geen signalen oppikte. In beide gevallen gaf het overige bewijsmateriaal volgens de Hoge Raad ‘onvoldoende steun’ aan de verklaring(en) van het slachtoffer. Onduidelijk was wat voor gevolgen deze uitspraken hadden voor art. 342 lid 2 Sv.3

Verdere herijking
Vervolgens heeft de Hoge Raad begin dit jaar uitgebreidere, zeer belangwekkende, overwegingen besteed aan dit leerstuk in een arrest van 26 januari 20104: ‘Volgens het tweede lid van art. 342 Sv – dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan – kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen.’
In deze zaak ging het om een nachtelijke bedreiging met onder meer een mes in een asielzoekerscentrum, waarbij de verdachte had verklaard toen en daar aanwezig te zijn geweest en hij bij zijn aanhouding (diezelfde nacht) ook een mes in zijn bezit bleek te hebben. Daarom kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat er geen sprake was van een ‘te ver verwijderd verband’ tussen de getuigenverklaring en het overige bewijs.
In een zaak van 13 juli 20105 zou de verdachte de dochter van zijn partner hebben misbruikt. Het bewijs betrof in de kern het studioverhoor van het slachtoffer, de verklaring van haar moeder (over wat zij had gehoord van haar dochter) en een leerkracht aangaande gedragsveranderingen van het slachtoffer, aangevuld met de verklaring van de verdachte dat hij met onder meer het slachtoffer en haar moeder in de ten laste gelegde periode had samengewoond. Dat was volgens de Hoge Raad onvoldoende. Daarbij werd voorts overwogen ‘dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.’6 En de Hoge Raad geeft daarbij aan dat hij niet doelt op een motivering over de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige: ‘Aangezien de nadere motivering van het hof betrekking heeft op de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer], draagt die motivering niet bij aan het kennelijke oordeel van het hof dat hetgeen zij heeft verklaard, voldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen.’

Taak voor verdediging
Aan steunbewijs in zaken die vallen of staan bij de verklaring(en) van één getuige, worden door de Hoge Raad tegenwoordig meer eisen gesteld dan voorheen, om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Niet snel lijkt bijvoorbeeld de enkele aanwezigheid van de verdachte ten tijde van het beweerdelijke strafbare feit nog voldoende. Daar zal iets bij moeten komen. Veelal rust op de feitenrechter de verplichting zijn oordeel op dit punt nader te motiveren, waarbij het onvoldoende is dat die motivering ziet op de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring (of de onbetrouwbaarheid van de verklaring van de verdachte). Dat lijkt mij zeker het geval als er gemotiveerd verweer wordt gevoerd door de verdediging, zodat daar een taak blijft weggelegd voor de advocatuur.
Ik vertaal de koerswijziging van de Hoge Raad aldus dat de strafrechter op een behoorlijk gemotiveerde wijze duidelijk zal moeten maken uit welke andere bron hij een voldoende bevestiging haalt van de verklaring van de getuige.

(Joost Nan, advocaat te Dordrecht)7

Noten
1. Zie J.S. Nan, ‘Ook de Hoge Raad moet aan hoge eisen voldoen; Unus testis-regel bij nadere beschouwing toch niet ter ziele’, Advocatenblad 2007, p. 50-53 (naar aanleiding van HR 9 mei 2006, LJN AV0316).
2. HR 30 juni 2009, NJ 2009, 495 en HR 30 juni 2009, NJ 2009, 496, m.nt. M.J. Borgers.
3. Zie Borgers in zijn noot onder NJ 2009, 496 en Dreissen, ‘Eén getuige is geen getuige’, DD 2009, 57.
4. HR 26 januari 2010, LJN BK2094. Wel sneuvelde die dag een arrest van het hof in Amsterdam op de unus testis-regel, maar in beginsel niet door een veranderde opvatting over dit leerstuk, getuige HR 13 september 2005, LJN AT5721.
5. HR 13 juli 2010, LJN BM2452.
6. Zie over de motivering ook HR 26 januari 2010, LJN BK2094.
7. J.S. Nan is advocaat bij Gilhuis Advocaten te Dordrecht en buitenpromovendus aan de Universiteit van Tilburg.

Advertentie