Er is geen wettelijke termijn waarbinnen een tuchtklacht moet zijn ingediend, maar de tuchtrechter komt alles afwegende vaak op drie jaar uit. Het advocatentuchtrecht kent op dit moment geen wettelijke verjarings- of vervaltermijn voor het indienen van een klacht.1 De tuchtrechter zal echter steeds, zowel na een beroep van de verweerder op de niet-tijdige indiening van de klacht als ambtshalve, beoordelen of de klager niet te lang heeft gewacht met het indienen van zijn klacht. Bij deze beoordeling wordt het maatschappelijk belang dat het optreden van een advocaat door de tuchtrechter kan worden getoetst, afgewogen tegen het belang van de rechtszekerheid voor de advocaat dat zijn handelingen na het verstrijken van een redelijke termijn niet meer ter discussie worden gesteld.2
Een duidelijke ‘deadline’ voor het indienen van een klacht is er niet, omdat de tuchtrechter steeds aan de hand van de concrete omstandigheden zal bepalen of binnen een redelijke termijn is geklaagd.3 Toch valt uit recente tuchtrechtspraak op te maken dat bij een tijdsverloop van rond de drie jaar de tuchtrechter doorgaans (behoudens bijzondere omstandigheden) meent dat de redelijke termijn voor het indienen van een klacht is verstreken. Een tijdsverloop van circa twee jaar wordt nog toelaatbaar geacht. Bij een tijdsverloop tussen de twee en drie jaar hangt het af van de concrete omstandigheden of dit tijdsverloop acceptabel is, waarbij de tuchtrechter bijvoorbeeld let op de aard en het gewicht van de klacht, of sprake is van afhankelijkheid van de klager van de advocaat tegen wie de klacht is gericht4, of geklaagd wordt tegen de eigen advocaat of die van de wederpartij5, of de advocaat door het tijdsverloop in een nadeliger bewijspositie is gebracht en of de advocaat nog rekening moest houden met een klacht. Overigens bekijkt de tuchtrechter ook of de klager (gerechtvaardigde) redenen had om te wachten met het indienen van een klacht. De tuchtrechter doet dat kritisch; argumenten dat de klager nog niet de behoefte had om te klagen of dat hij verweerder eerst het voordeel van de twijfel gunde, gelden niet als geldige redenen.6
Bijzondere omstandigheden kunnen een langer tijdsverloop toelaatbaar maken. Zo maakte de omstandigheid dat het kantoor van de advocaat klager nog gedurende vier jaar na het klachtwaardig handelen had bijgestaan, dat het tijdsverloop van vijf jaar tussen het advocatuurlijk handelen en het indienen van de klacht nog als redelijk werd gekwalificeerd.7 Langer tijdsverloop was voorts toelaatbaar bij een klacht die betrekking had op een reeks van opvolgende en zich tevens herhalende gebeurtenissen in een lang lopende procedure, waardoor een tijdsverloop van zes tot negen jaar nog redelijk was.8
Bijzondere omstandigheden kunnen ook maken dat de plaatselijk dekens nog lang kunnen klagen. Zo mocht een deken wachten op de uitkomst van een strafzaak waarin de advocaat als verdachte betrokken was. De tuchtrechter verklaarde vervolgens het dekenbezwaar, zeven jaar na het advocatuurlijk handelen, ontvankelijk, omdat het voor de beklaagde advocaat steeds duidelijk was dat hij zich, behalve als verdachte in de strafzaak, ook op enig moment tuchtrechtelijk zou moeten verantwoorden.9 Een ander dekenbezwaar, tien jaar na het advocatuurlijk handelen waarover werd geklaagd, werd eveneens toelaatbaar geacht, vanwege de ernst en de inhoud van het dekenbezwaar.10 In casu had de advocaat de cliënt geadviseerd tot het opmaken van een notariële akte, waarvan hij wist dat de inhoud daarvan onjuist was, terwijl hij zichzelf op grond van deze akte liet uitbetalen.
Overigens gaat de redelijke termijn, waarbinnen de klager zijn klacht kenbaar moet maken, niet steeds lopen op het moment van het advocatuurlijk handelen. De termijn vangt aan wanneer de klager zich bewust is geworden of redelijkerwijs bewust had kunnen zijn van de naar zijn mening klachtwaardige gedraging van de advocaat.11 De klager kan zich dus niet ‘van de domme houden’; de tuchtrechter toetst in zekere zin objectief wanneer de klager bekend had kunnen – en dus had moeten – zijn met het (mogelijk) klachtwaardige handelen. Daarbij kan worden gekeken naar het moment dat de klager bekend werd met de gevolgen van de handelwijze van de advocaat12, al is dat niet doorslaggevend.13
Ter afsluiting aandacht voor het hardnekkige misverstand dat de redelijke termijn op grond van art. 6 EVRM ook zou gelden voor de klager. De klaagtermijn in het advocatentuchtrecht heeft echter niets van doen met art. 6 EVRM. Deze bepaling ziet immers niet op de termijn die een klager in acht moet nemen bij indiening van de klacht, maar op het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van een procedure en de uitspraakdatum. Met andere woorden: op de door de tuchtrechter zelf gehanteerde termijn.14
Leonie Rammeloo, redactielid
Noten
1 Het voorontwerp Kaderwet tuchtprocesrecht, zie de bijdrage van Verburgh elders in deze special, zal dit waarschijnlijk veranderen, het bevat een vervaltermijn van 3 jaar.
2 Zie onder andere HvD 22 januari 2007, nr. 4635; HvD 19 maart 2007, nr. 4674, zie ook S. Boekman, F.A.W. Bannier, Advocatentuchtrecht 2007, p. 57v.
3 Zie onder andere RvD Amsterdam 11 januari 2010, LJN YA0230.
4 HvD 2 februari 2007, 4622.
5 HvD 12 februari 1996, nr 2053.
6 HvD 17 september 2004, nr 4014.
7 HvD 25 augustus 2000, nr 2969.
8 HvD 19 maart 2004, nr. 3924.
9 RvD Den Bosch 25 juni 2007, kenbaar uit Advocatenblad 2008-8.
10 RvD Amsterdam 10 november 2009, LJN YA0113.
11 HvD 21 augustus 2006, 4513, zie ook HvD 31 augustus 2009, nr 5312, LJN YA0004.
12 HvD 2 december 1996, nr 2251 en HvD 7 april 2004, nr 3510.
13 HvD 7 juli 2003, nr 3510.
14 HvD 4 maart 1996, nr. 2116 en HvD 28 december 1998, nr 2690. Zie ook S. Boekman, F.A.W. Bannier, Advocatentuchtrecht 2007, p. 60.