Wat schreef hoofdredacteur jhr. mr. G.W. Van der Does, de latere landsadvocaat, in dit blad op 15 december 1935 over Joodse advocaten die uit Duitsland waren gevlucht? De vraag komt op na de publicatie van het onderzoek over de balie in WO II.

‘Niet minder dan 26 Duitsch-Joodsche advocaten’ bestudeerden in Amsterdam het Nederlandse recht ter verkrijging van de meestertitel, naar Van der Does ‘van betrouwbare zijde’ was meegedeeld. Onder hen mensen die ‘ongetwijfeld medelijden’ verdienden. ‘Toch is de veronderstelling niet gewaagd, dat zich onder dit koren meer kaf zal bevinden dan het gemiddeld voorkomende percentage. Immers degenen, die niet de algemeene achting en sympathie genoten, hebben in Duitschland natuurlijk het eerst en het meest grondig hun houvast verloren.’
De ‘groote bezorgdheid’ van Van der Does kwam naar eigen zeggen voort uit zijn behoefte ‘om onzen nationale eigen aard te (…) handhaven’. Voor hem was het devies, waarvan hij de formulering aan minister-president Colijn toeschreef: ‘Wij willen ons zelf blijven.’
Het probleem van ‘wering van vreemde advocaten’ had hem een maand eerder ook al gebracht tot een stuk waarin hij betoogde dat in de balie geen mensen moesten worden toegelaten die niet de Nederlandse nationaliteit bezaten. Deze kwestie werd in het Advocatenblad en het Nederlandsch Juristenblad, en bijvoorbeeld ook in de Rotterdamse balie, door voor- en tegenstanders uitgebreid besproken.
Uiteindelijk werd in 1938 per KB vreemdelingen de toegang tot de balie ontzegd, hoewel het met de ‘vloedgolf van vreemde advocaten’ (Van der Does) wel meeviel. Op de 900 advocaten waren er in 1938 niet meer dan 18 vreemdelingen te bekennen. En begin 1936 ging het in Amsterdam niet om 26 maar om acht Duitse juristen, zoals prof. mr. W.A. Bonger schreef, in een brief die het Advocatenblad niet maar het Nederlandsch Juristenblad wel wilde plaatsen.
Op het kaf-en-koren-stukje kwamen drie reacties binnen die het Advocatenblad in januari 1936 publiceerde. De een zou het jammer vinden als de ‘algemeene strekking’ van overstroming door buitenlanders ondergesneeuwd zou raken door een debat over een ‘bijkomstigheid’, te weten het geloof of het ras of de morele beginselen van de buitenlanders. De twee anderen betoonden zich kritischer over de opvattingen van ‘mijnheer de hoofdredacteur’ over het Duitsch-Joodsche kaf en koren.
In een naschrift stelde Van der Does dat zijn hoofddoel was de vreemdelingen te weren. En hij schreef, bijna drie jaar nadat Hitler aan de macht kwam: ‘Met bijzonderheden van de ontwikkeling in Duitschland ben ik niet speciaal op de hoogte en gegeven de mij inmiddels geworden klemmende argumentatie, laat ik mijn op dit punt gaarne van ongelijk overtuigen.’
Het Nederlandsch Juristenblad noteerde begin 1936 al dat het ‘algemeen bekend [is] dat de uitgewekenen niet uit Duitschland vertrokken uit gebrek aan achting of sympathie, maar omdat het leven er onhoudbaar werd gemaakt op grond van “ras en bloed”.’ Ook gezien zijn latere houding hebben deze constateringen Van der Does toch niet van zijn ongelijk kunnen overtuigen.

(LH)

Advertentie