Ambtshalve, vond ik zelf, moest ik naar de beëdiging van een stagiaire, en ik kan u verzekeren dat ik er geen spijt van heb gehad. Ik ben al heel wat malen patroon geweest, en voor de meesten was de beëdiging weinig meer (maar wel íéts meer) dan een formaliteit. In die gevallen hoefde je, en ging je, niet mee. Dat was hier niet het geval; mijn stagiaire werd weliswaar voor de tweede maal beëdigd, maar hij vond het ook ditmaal een bijzonder en feestelijk gebeuren. En, naar bleek, met reden.
Van mijn eigen beëdiging, toen nog voor het Gerechtshof, herinner ik me vooral het plechtige karakter. We waren met ons tweeën: A.J.M. Leistikow en ik; ik kende hem niet en ik heb later nooit meer iets van hem gehoord, maar zijn naam staat in mijn geheugen gegrift. De eed werd ons afgenomen en ’s-hofs president voegde ons gelukwensen en enkele goed gekozen ernstige raadgevingen toe. En dan was je advocaat, in naam overal toe in staat, in naam overal toe bekwaam, in feite doende te leren met vallen en opstaan. Geen stage, geen officiële patroon. Je eerste toevoegingen tegemoet.
Dit keer, en voor de rechtbank, waren er 24, waarvan er (nadat de officier van justitie gerequireerd had tot beëdiging) vijf de eed aflegden. Een moest het overdoen. De andere negentien verklaarden zonder haperen ‘te beloven’. Ze kregen allen in een enkel woord – maar variërend op wat Bomans eens schreef: alles bijeen in ruim een uur – van de voorzitter een hartelijk welkom toegesproken, met vermelding van enkele saillante details uit hun bestaan tot dusverre.
Daarna hield de voorzitter een toespraak. Ik heb het niet allemaal kunnen verstaan, maar mij werd heel duidelijk dat hij erop wees dat, als je je door een rechter of een officier van justitie ter zitting niet juist behandeld of niet goed begrepen voelt, je dat moet zéggen. Wonderlijk, maar wel heel juist, dunkt mij. Ik heb – advocaat van al vóór de Advocatenwet – nooit die goede raad vernomen! Integendeel, ik heb daar, de paar keren dat mij iets dergelijks overkwam, wel mee gezeten. Het zou fijn geweest zijn als ik bij mijn beëdiging van het hof iets dergelijks zou hebben meegekregen.
De officier van justitie hield eveneens een toespraak. Die trok het meer in het vrolijke: hij gaf een aantal ongetwijfeld fraaie oneliners met intense inhoud weg, maar als gevolg van de psychologische wet dat wie iets leuks gaat zeggen, zijn geluidsniveau vermindert teneinde de aandacht die hij al hoopt te hebben nog eens te intensiveren, heb ik dat een en ander niet kunnen verstaan. Maar wel begreep ik dat hij de jongelui de geschiedenis en met name de wetgevende betekenis van Napoleon in Nederland, twee eeuwen geleden, voorhield, daarin naar ik later begreep toch weer enigszins gecorrigeerd door de deken; en dat hij een mijns inziens zeer juiste opinie over de actuele kabinetsvorming naar voren bracht, die echter vast niet door alle kenners zal worden gedeeld. Verder heette hij de nieuwkomers welkom, niet als tegenstanders maar als deelnemers aan het gezamenlijke rechtsbedrijf. Grosso modo klopt dat natuurlijk, maar er lijken wel eens uitzonderingen te zijn.
De toespraak van de deken daarna kon ik beter verstaan; ik zat dichterbij. Ook hier een hartelijk welkom aan deze voor het eerst als zodanig toegesproken collegae en confrères, behalve de mijne want die was zoals gezegd al eerder advocaat geweest. En een fraaie uiteenzetting over de onafhankelijkheid van de advocaat. U zit daar wel als een soort bolwerk bij elkaar, maar dat is schijn: u bent 24 afzonderlijke, geheel onafhankelijke, entiteiten. Uw onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid moet u zelf invullen. Mag ik me iets aantrekken van wat een ander zegt en doet, van wat mijn baas vindt en wil? Nee, jeugdig advocaat, daar is geen antwoord op, dat bepaalt u zelf.
De lezer zal misschien zeggen: geef eens een concreet voorbeeld. Maar zoals het mij verging, zou dat juist verkeerd kunnen werken. Natuurlijk, je geweldig inzetten voor een hoog doel, daar waar zo’n inzet nobel en groots, zonder eigen profijt maar niet zonder gevaar is: daar zijn prachtige voorbeelden van – waarbij echter menigeen in de stilte van zijn werkkamer zal denken: ‘mij niet gezien’. Voor de meesten onzer zal gelden dat het maar gelukkig is dat dát niet van hen gevraagd wordt.
E.A.M. Santen, advocaat te Amsterdam