Het was september, en die vrijdag deed de zomer zich nog volop gelden. De hitte lag loom in de ouderwetse zittingszaal, waar de versleten lambrisering een muffe geur verspreidde. Drie tafelventilators probeerden de lucht in beweging te krijgen, maar het effect was nauwelijks voelbaar. Even waren de ramen opengezet; dit leverde echter zo veel verkeerslawaai op dat het gehoorapparaat van de voorzitter de diverse geluiden niet meer naar menselijke maat kon uitzuiveren. Het gezoem van de ventilators, vermengd met de discussies van de aanwezigen, was al haast te veel van het goede. De voorzitter was Thérèse Verplancke, senior raadsheer. Ze bekleedde deze functie al vele jaren en had daarin een resolute routine ontwikkeld. Twee huisregels waren van groot belang: in de microfoon spreken, en nooit door elkaar heen.
Het was halfvijf toen de laatste zaak zich aandiende. De verdachte had, naar eigen opgave aan de Belastingdienst, een jaarlijks inkomen van rond de 20.000 euro, maar de politie had hem aangetroffen in een nieuwe Porsche – model Panamera – terwijl hij een driver’s watch van Rolex droeg. Daarnaast was hij gekleed in een vuurrood top style maatpak uit Londen. Tijdens de huiszoeking was beslag gelegd op nog drie andere Rolex-horloges en op een Tornado-motorfiets. Het geheel was ongeveer een half miljoen euro waard. Het strafblad met diverse veroordelingen voor handel in cocaïne had de zaak de allure van een inkopper gegeven. Witwassen lag voor de hand.
Maar niet voor de verdachte. Hij had al snel door: die keurige sfeer van hoor en wederhoor, en elkaar laten uitpraten, dat was niet de ruime en ruige wereld van de Tornado’s waarin hij zich bewoog. Er moest dus een hele cultuur worden uitgelegd, en daar had hij tijd voor nodig. Na een uur kwam de raadsman aan het woord. En ook die vond dat er een vertaalslag gemaakt moest worden. Elk object dat in beslag was genomen had een eigen verhaal, met een eigen wereld en eigen getuigen. Niets was wat het leek. De betovering die de raadsman probeerde op te roepen, kreeg wel greep op zijn cliënt, maar niet op alle leden van het hof. Het was halfzeven toen de meervoudige kamer zich daas en dizzy terugtrok. De leden waren een kleine tien uur in de zittingszaal opgesloten geweest.
‘Grote God, Thérèse, had je de raadsman niet kunnen vragen om het verhaal een beetje samen te vatten?’ bracht de oudste raadsheer uit. Het was meer een verwijt dan een vraag. ‘Ach’, zei de voorzitter, ‘bij deze raadsman leert de ervaring, dat je dan nog meer tijd kwijt bent.’ De anderen begonnen zich er zuchtend mee te bemoeien en al snel vulde een wirwar van stemmen de kleine raadkamer. Het ontging de voorzitter wat er werd gezegd, en ze leek enkel door eigen gedachten in beslag genomen. Toen de intensiteit van de geluiden begon weg te ebben, zei ze peinzend voor zich uit: ‘En ik vind hem altijd wel een prettige man om naar te kijken. Hij is zo sympathiek, en hij ziet er zo verzorgd uit. Denken jullie dat hij homo is?’ Deze wending was te veel voor de vermoeide en gepijnigde hoofden. De anders zo gevatte collega’s misten de flexibiliteit om dit nieuwe gezichtspunt, na de wondere wereld van de Tornado’s, in al zijn consequenties te doorzien. De stilte werd compleet. Dit gaf de voorzitter de gelegenheid haar gedachtegang af te ronden. ‘Ik zal het eens navragen bij de griffie, daar weten ze zulke dingen wel.’
Zo was er een vraag toegevoegd aan de formele en materiële vragen van de zaak zelf. Of ook deze vraag binnen veertien dagen zou zijn opgelost, dat viel te bezien.
Jan van der Does