Indien ooit de geschiedenis van onze confrérie zal worden te boek gesteld, dan zal de wedergave van deze periode met zwarte bladzijden doorschoten zijn.
(F. Bordewijk, Geachte confrère, over de advocatuur in WO II)
Laat ik het maar meteen bekennen: mijn naam komt voor in het register van geïnterviewden en correspondenten. Betekent dit dat ik niet vrij sta Joggli Meihuizens Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog te bespreken? Ik meen van niet. Ik heb immers niet veel meer kunnen doen dan doorverwijzen naar mogelijke bronnen voor zijn onderzoek elders. Maar het illustreert wel de relevantie van Meihuizens verzuchting in de inleiding tot zijn boek, dat advocaten ‘weinig tot geen sporen’ nalaten. Om die reden heeft hij – naast zijn archiefonderzoek – een beroep moeten doen op tientallen familieleden, vrienden en collega’s van inmiddels overleden advocaten. Materiaal uit (minstens) de tweede hand dus. En ook kantoorarchieven uit de relevante periode ‘ontbreken nagenoeg’. Betekent dit dat behalve de door Meihuizen beschreven marges ook de basis van zijn boek smal is? Geenszins. Dat zou ook niet kunnen: daarvoor is het daarop gegrondveste bouwwerk te zwaar en solide.
Dit imposante bouwwerk bestaat uit vijf gedeelten. Na de inleiding volgt allereerst een hoofdstuk over ‘de Nederlandse advocatuur in de schaduw van het Derde Rijk’. Het tweede hoofdstuk behandelt de ‘Nederlandse balie en de Tweede Wereldoorlog’, waarna het werk zich toespitst op de ‘Joodse advocaten tijdens de Duitse bezetting’ (hoofdstuk 3) en de ‘Nationaal-socialistische en pro-Duitse advocaten’ (hoofdstuk 4), om te worden afgesloten met een beschouwing over ‘de nasleep van de Tweede Wereldoorlog’ en een conclusie. Alles bij elkaar ruim 400 bladzijden, exclusief bijlagen en (gelukkig!) een personenregister.
‘Overwegingen van opportuniteit’
Al in het eerste hoofdstuk, waarin het Derde Rijk zijn schaduw over de Nederlandse advocatuur werpt, zijn, zoals dat een ouverture betaamt, enkele hoofdthema’s te herkennen. Ik doel in het bijzonder op het thema van de slappe knieën en dat van de rechte ruggen. Ook frappeert de actualiteit van het onderwerp, nu ook wij, decennia later, in een discussie verzeild zijn geraakt over de vraag of zoiets bestaat als een Nederlandse identiteit die bedreigd wordt door immigratie van ‘andersdenkenden’. Tóén Duits-Joodse vluchtelingen, nu moslims. Illustratief in dit opzicht is de discussie in de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging (NAV) over het KB waarbij vanaf 1 september 1938 aan vreemdelingen de toegang tot de balie werd ontzegd.
Het tweede hoofdstuk, dat zich laat lezen als een jongensboek, bevat een schat aan bijzonderheden over vaak dramatische gebeurtenissen. De inzet van mr. Theo Bakker (een inzet ‘als gold het zijn naaste familie’, aldus Meihuizen), advocaat in Den Haag, voor de door het Reichskriegsgericht in Berlijn wegens spionage ter dood veroordeelde leden van de Stijkelgroep, is slechts één voorbeeld uit vele. Bakkers niet-aflatende inspanningen in de jaren 1941-1943, zijn interventies bij Duitse instanties en reizen naar Berlijn en Stockholm, mochten uiteindelijk niet baten: 32 leden van de Stijkelgroep werden op 4 juni 1943 in Berlijn gefusilleerd. Het ‘was voor Bakker het dieptepunt in zijn advocatenbestaan. Nooit heeft hij er met zijn kinderen over willen spreken’, schrijft Meihuizen. Maar er worden in dit hoofdstuk ook luchtiger details aan de vergetelheid ontrukt, zoals het avontuur dat mr. Wijckerheld Bisdom beleefde toen hij met een zwaarbeladen fiets op een voedseltocht uit Delden (Twente!) terugreed naar Den Haag en bij Eembrug moest uitwijken voor een Duitse patrouille, waardoor hij ‘met zijn hele hebben en houden in een sloot belandde’ waar hij met moeite uit werd gehesen.
Maar Meihuizen beperkt zich niet tot het persoonlijke en incidentele. Hij geeft ook interessante beschrijvingen van onder andere het herstel van het door het bombardement in mei 1940 lamgelegde Rotterdamse rechtsleven, de (re)organisatie van de balie, het noodzakelijke schipperen tussen ethische en pragmatische argumenten bij de verdediging van verdachten voor de Duitse gerechten, terwijl ook de humor (Willem Spark in Sint-Michielsgestel) niet ontbreekt.
Het derde hoofdstuk beschrijft de uitstoting van Joden uit openbare ambten per 30 november 1940 en het beroepsverbod voor Joodse advocaten met ingang van 1 mei 1941. De ‘Verjudung des niederländischen Rechtslebens’ was de bezetter een doorn in het oog. Helaas moet men vaststellen dat ‘overwegingen van opportuniteit of formalisme’, waartegen B.M. Telders zo klemmend had gewaarschuwd, voor velen, óók voor het bestuur van de NAV, kennelijk de doorslag gaven: van die kant kwam geen protest. Sterker nog: dit bestuur concludeerde dat ingevolge Seyss-Inquarts Verordening van 22 oktober 1941 alle Joodse leden automatisch per 1 november 1941 hun lidmaatschap hadden verloren. De gevolgen van deze en andere anti-Joodse maatregelen worden met tal van aangrijpende voorbeelden beschreven. Daarbij speelde dikwijls vuig verraad, ook door vakbroeders, een rol. Daar staan door hun beroepsethiek ingegeven verzetsdaden van anderen tegenover.
Interessant zijn de in hoofdstuk 4 beschreven pogingen om de advocatenorganisatie op nationaal-socialistisch corporatieve leest te schoeien. De naam van de in 1952 in het leven geroepen Nederlandse Orde van Advocaten blijkt een wat bedenkelijke herkomst te hebben.
Schuivende gijzelaar
Nadat hij in het vijfde hoofdstuk nog aandacht geeft aan de nasleep van de oorlog (de zuivering!), bereikt Meihuizen in een slotparagraaf de conclusie dat geen eenduidig antwoord mogelijk is op de vraag of de advocatuur heeft ‘meegebogen, gecollaboreerd of verzet gepleegd’. Vaststaat alleen dat de omstandigheden ‘slechts smalle marges lieten’.
De hoeveelheid details die Meihuizen heeft weten te achterhalen is indrukwekkend. In een formidabel notenapparaat (1431 noten, vaak met saillante bijzonderheden) legt hij nauwgezet verantwoording af. Hij heeft dit omvangrijke materiaal weten samen te voegen tot een geschakeerd en evenwichtig geheel. Dat is geen geringe prestatie, zeker nu dat geheel geschreven is in een prettig leesbare, genuanceerde, persoonlijke stijl – een enkel slordigheidje daargelaten (‘aantal’ en ‘reeks’ zijn volgens mij enkelvoud, ‘mores’ meervoud). Slechts een enkele maal heeft de auteur het risico van loutere anekdotiek (bijvoorbeeld de afgezaagde stoelpoten in het gemeentehuis van Meppel) niet weten te vermijden. Ook elders gaat de detailleringsdrift soms wat ver, bijvoorbeeld wanneer ons het merk wordt medegedeeld van de tijdens het bombardement van Rotterdam beschadigde brandkast van mr. Schilthuis, of dat de wisselprijs van de schaakclub ‘De schuivende gijzelaar’ in het gijzelaarskamp Beekvliet een kat van Makkums aardewerk was én bij wie die prijs uiteindelijk belandde. Toch dragen ook die details bij aan de kracht en het karakter van dit monumentale werk.
(Piet Wackie Eysten, oud-algemeen deken te Den Haag)