De Raad voor de Rechtspraak hoeft zijn toevoegingsbeleid maar zeer beperkt bij te stellen naar aanleiding van de uitspraak waarover in het vorige nummer berichtten. Volgens deze uitspraak van de Raad van State moet het vermogen van degene die gefinancierde rechtsbijstand aanvraagt niet worden getoetst op het moment van de aanvraag, maar bij het einde van de zaak, waarvoor de toevoeging is aangevraagd. De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak betrof een voorwaardelijke toevoeging van vóór 1 april 2006. Op die datum zijn de inkomens- en de vermogenstoets voor de gesubsidieerde rechtbijstand ingrijpend gewijzigd en worden aanvragen op een andere manier beoordeeld. In civiele en bestuursrechtelijke zaken beoordeelt de Raad voor Rechtsbijstand nu na de indiening van de declaratie of de rechtzoekende op basis van het financiële resultaat van de zaak alsnog in staat moet worden geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen. Daarbij wordt onder meer getoetst of de rechtzoekende een geldsom of een vordering op een geldsom ontvangt ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen. De uitspraak van de Raad van State kan dus alleen gevolgen hebben voor voorwaardelijke toevoegingen die zijn afgegeven voor 1 april 2006.