Van de 1900 Nederlandse advocaten tijdens de Duitse bezetting waren er 200 Joods en een kleine 100 fout, aldus historicus Meihuizen. De andere 1600 bogen met de Duitsers mee, en hadden als advocaat niet veel keus. Er waren uitzonderingen. Maar er was de landsadvocaat – én er waren nare discussies in dit blad.
‘In het algemeen heeft men bij een advocaat toch het beeld van een ietwat ijdele persoonlijkheid. IJdele mensen, die willen ook na hun dood nog graag voortleven. Hoe doe je dat? Door boeken te schrijven, door documenten achter te laten en aan een archief te geven. Niet dus, advocaten doen dat juist niet.’
Aan het woord is dr. Joggli Meihuizen. In zijn werkkamer hoog in het gebouw van het NIOD laat hij de bezoeker zo plaatsnemen dat die het mooiste uitzicht over de Herengracht heeft. Anders dan je zou verwachten, laten advocaten weinig sporen na, legt Meihuizen uit. Na tien of twintig jaar worden de dossiers vernietigd. Bij zijn onderzoek naar de Nederlandse advocatuur tijdens de Tweede Wereldoorlog vond hij slechts twee complete advocatenarchieven. Zijn bronnenmateriaal moest hij bijeensprokkelen. Maar het is Meihuizen gelukt om in Smalle marges een levendig en uiterst afwisselend verhaal te vertellen.
Advocatenblad: ‘Wering van vreemde advocaten’
Enige tijd nadat Meihuizen in 2003 zijn proefschrift Noodzakelijk kwaad (‘mijn levenswerk’), over de bestraffing van economische collaboratie na de Tweede Wereldoorlog, voltooid had, bereikte hem het verzoek een onderzoek te verrichten naar het gedrag van Nederlandse advocaten tijdens de bezetting. Het idee voor de opdracht ontstond naar aanleiding van de tentoonstelling Anwalt ohne Recht die rond de eeuwwisseling door Duitsland reisde. Zij gaat over de lotgevallen van Joodse advocaten tussen 1933 en 1945. Nadat een afvaardiging van de Nederlandse advocatuur de tentoonstelling had bezocht, rees de vraag hoe het in Nederland was gegaan.
Meihuizen: ‘Aanvankelijk zou het alleen over Joodse advocaten gaan. Dat leek echter niet de goede benadering, want dat is een betrekkelijk kort verhaal op zichzelf. Het eerste beroepsverbod betrof Duitse Joodse advocaten al in april 1933.’ Na de Reichskristallnacht eind 1938 volgde een totaalverbod. ‘Het beroepsverbod voor Joodse advocaten in Nederland heeft natuurlijk zijn wortels in nazi-Duitsland.’
‘De houding van veel Nederlandse advocaten over dat beroepsverbod kwam reeds in de jaren dertig tot uitdrukking in het Advocatenblad. Er werd daar destijds druk gediscussieerd over de “wering van vreemde advocaten”, dat wil zeggen wering van gevluchte Duitse – Joodse – advocaten dus. Hoofdredacteur jonkheer G.W. van der Does, vanaf 1936 landsadvocaat, bepleitte van meet af aan om vreemde, Joodse advocaten daadwerkelijk te weren en in 1938 werd hun inderdaad de toegang tot de balie ontzegd.
In mei 1941 werd een beroepsverbod voor Joodse advocaten uitgevaardigd. Na die datum mochten ze alleen optreden voor Joodse clientèle. Dat betekende voor de meeste Joodse praktijken de doodsteek. De Joodse advocatuur eindigde praktisch in mei 1941. Mijn onderzoeksopdracht werd uitgebreid: de nationaal-socialistische advocaten werden mede onderwerp van onderzoek en uiteindelijk werd het een onderzoek naar de hele Nederlandse advocatuur met de nadruk op de Joodse advocaten.’
Het boek vertelt vele persoonlijke verhalen en wederwaardigheden. Het is echter onmogelijk, legt Meihuizen uit, om alle 1900 advocaten die Nederland destijds kende op die manier in beeld te krijgen. Hij onderscheidt daarom drie groepen. Er waren ongeveer 200 Joodse advocaten en een kleine 100 ‘foute’ advocaten. ‘Dan houd je ongeveer 1600 “gewone” advocaten over. Om die te bespreken, moet je keuzes maken. Ik heb mij onder meer gericht op advocaten die voor de Duitse gerechten optraden. Dat waren vooral jonge advocaten, omdat de ouderen er tegenop zagen in het Duits te pleiten of er geen zin in hadden. Als je voor de Duitse gerechten pleitte, speelde je immers het Duitse spelletje mee. Vanaf de Hongerwinter zijn jongere advocaten overigens bijna allemaal ondergedoken om aan de Arbeitseinsatz te ontkomen. Behalve aan de genoemde drie groepen van advocaten en aan individuele representanten uit die drie groepen, heb ik aandacht besteed aan de negentien orden. De orden waren destijds zelfstandige koninkrijkjes, die alle een deken en een raad van toezicht en discipline hadden: de leidinggevende figuren. Uit mijn onderzoek komt een beeld van de opstelling van de orden naar voren en als je de orden samenneemt, had je destijds de balie.’
Meebuigen
Er waren qua opstelling en houding jegens de Duitsers en hun maatregelen maar drie mogelijkheden: meebuigen, verzet of collaboratie. Meihuizen haalt Langemeijer aan, de oud-P-G bij de Hoge Raad die schreef dat je alleen door zelfmoord te plegen, kon ontkomen aan meedoen. ‘De meeste advocaten bogen mee en kregen te maken met het feit dat de Duitsers het voor het zeggen hadden. Gegeven de maatregelen die de bezetter uitvaardigde, begaf men zich op het hellende vlak, zo simpel is het. Er is geen scherpe grens tussen meebuigen en collaboratie.’
In de jaren ’40 telde een groot kantoor ongeveer vijf mensen. Er waren veel eenpitters met een algemene praktijk. ‘Een groot deel van de reguliere praktijk ging “gewoon” door. Het is lastig die in kaart te brengen, omdat er nauwelijks archieven zijn. Er is overigens geen reden om te denken dat er grote verandering in de reguliere praktijk kwam tijdens de bezetting.’ Meihuizen heeft wel de indruk dat de civiele praktijk afnam, terwijl de strafrechtspraktijk toenam. ‘Er waren steeds meer mensen die zich schuldig maakten aan economische delicten, omdat de meest onschuldige dingen immers strafbaar werden gesteld: bijvoorbeeld dat je clandestien een kip slachtte. Daarnaast was er de Duitse strafrechtspraak met eigen Duitse gerechten. Steeds meer mensen pleegden verzet, werden opgepakt en kwamen voor de rechter. Dus daar was een toename en daar waren honderden advocaten mee bezig.
Er was een zekere leegloop in de advocatuur. Joodse advocaten kregen een beroepsverbod. De Duitsers en de NSB hebben voor het overige nooit echt greep gekregen op de advocatuur. Er was een ontzettend tekort aan intellectuelen onder de NSB’ers. De weinige advocaten die NSB’er waren, werden rechter of burgemeester. En omgekeerd waren er die om principiële redenen uit de rechterlijke macht of het openbaar bestuur stapten en advocaat werden. Dat doe je niet als het daar een en al collaboratie is.’
Men kan moeilijk zeggen dat de advocatuur veel anders had gekund – bijvoorbeeld door principiële verweren te voeren – dan ze heeft gedaan. Er was vrijwel geen ruimte. Het was de rechterlijke macht die het Duitse recht accepteerde. Advocaten, betoogt Meihuizen, behartigen de belangen van de cliënt. ‘De advocaat werkt daarom binnen smalle marges. Hij mag immers niets doen dat de belangen van zijn cliënt schaadt. De marges werden nog smaller door de houding van de rechterlijke macht, vooral van de Hoge Raad. Het begon er in november 1940 mee dat de Hoge Raad de eigen Joodse president, L.E. Visser, als een baksteen liet vallen. Het was werkelijk het hoogste rechtscollege onwaardig. De president van de Raad, hoog geschat, zeer gewaardeerd, zeer gezien, op wie niets aan te merken viel! En pal daarna is dat beroepsverbod gekomen.
Wat wil je nou als advocatuur nog protesteren, als de hele rechterlijke macht en de ambtenarij al de ariërverklaring heeft getekend? Voor de Joodverklaring van 5 februari 1941 geldt inhoudelijk hetzelfde: de bedoeling was de Joden eruit te halen. Iedere advocaat kreeg dat formulier, ondertekend door de secretaris-generaal van Justitie Tenkink. Op grond van die verklaring is door justitie de lijst samengesteld van 30 april 1941. Daar stonden alle Joodse advocaten op die onder het beroepsverbod vielen, dat een dag later van kracht werd. De Nederlandse Advocatenvereniging heeft daarover vergaderd en men heeft besloten niet te protesteren. Wat viel er nog te protesteren? De secretarissen-generaal voorop, de hele ambtenarij, de rechterlijke macht, ze hebben allemaal gecapituleerd: waarom zouden wij, advocaten, dat dan niet doen? Dat was de stemming. Protest zou ten nadele van de Joodse advocaten uitpakken, zo verwachtte men.’
Voortraject van ontmenselijking
Van de 200 Joodse advocaten is de helft vermoord, de andere helft overleefde. ‘Een paar konden nog vrij lang doorwerken omdat ze half Joods waren of gemengd gehuwd. Uiteindelijk is bijna iedereen ondergedoken. Vanaf mei 1941 kon men alleen nog voor Joodse clientèle werken en pal daarna moesten de meesten vrezen voor eigen leven.’ Als ik Meihuizen vraag wat hem het meest getroffen heeft, antwoordt hij: ‘De vernedering. Wat ik nooit zo indringend heb beseft: het voortraject dat leidde tot de gewelddadige dood in Auschwitz en al die andere kampen; dat voortraject van totale ontmenselijking, ontrechting. De contouren daarvan, de dagelijkse, menselijke details waren nooit zo tot mij doorgedrongen. Die kwamen door documenten die mij werden toegespeeld, door levensverhalen, maar zeker ook door brieven en gesprekken aan de oppervlakte. Verschrikkelijk, tot op het bot werden ze ontmenselijkt.
Meer dan de helft van de Joodse advocaten heeft het overleefd. Dat is relatief een hoog percentage. Ze hoorden voor een belangrijk deel tot de intellectuele bovenlaag van Nederland en zagen de bui sneller hangen dan anderen. Bovendien waren velen geassimileerd. En ten slotte hadden ze geld om een onderduikadres te regelen. Kortom, het ging hier niet om een dwarsdoorsnede van het Joodse deel van de bevolking.’
Ten slotte de ‘foute’ advocaten. Het nationaal-socialistische Rechtsfront speelt een ondergeschikte rol in Meihuizens studie. Waarom? ‘Dat Rechtsfront was de juridische club van alle nationaal-socialisten die maar enigszins met rechtshandhaving te maken hadden. Verreweg de meeste leden waren overigens politiemensen. Er waren heel weinig advocaten lid: ongeveer zeventig. En dat waren over het algemeen derderangsadvocaten.’
Zwarte bladzijden
Een van de belangrijkste zaken waarover het boek van Meihuizen onthullingen doet, is de affaire-Van der Does, de landsadvocaat (zie kader). ‘Hetgeen u in het boek kunt lezen over zijn zuivering is echt helemaal nieuw. Door onderzoek dat ik in het verleden heb gedaan, ben ik goed op de hoogte over de bijzondere rechtspleging en de zuivering. Mij is geen zaak bekend die zo goed is geheimgehouden. Vrijwel niemand wist van de zuivering van Van der Does af, laat staan dat men wist hoe die was verlopen. Ik heb het dossier gevonden.
Ook nieuw is het licht dat mijn onderzoek werpt op de rol die vele advocaten hebben gespeeld in het verzet. In dat verband wil ik wel wijzen op E.H. von Baumhauer, die de initiator is geweest van het ondergrondse Verborgen Dorp op de Veluwe. Ongelooflijk wat die man gedaan heeft. Maar hij was heus niet de enige. Ik heb ook een lijst opgenomen van in het verzet omgekomen advocaten. Daar zitten nogal wat Joodse advocaten bij.’
Aan het eind van zijn boek haalt Meihuizen Bordewijk aan over de ‘zwarte bladzijden’ waarmee de geschiedschrijving over die periode ‘doorschoten’ is. Als ik suggereer dat het daarmee eigenlijk wel meevalt, reageert hij licht verstoord. ‘Nee, er waren vele zwarte bladzijden’, repliceert hij. Maar daar stond wel wat tegenover: vrij veel advocaten gingen in het verzet en sommigen hebben dat met hun leven moeten bekopen. Inderdaad, de marges waren smal en wat men kon doen was buitenjudicieel: het ‘ariseren’ van Joden bijvoorbeeld. ‘Dat was een en al leugen en bedrog en dat staat op zich haaks op de beroepsethiek: liegen en bedriegen behoorde je als advocaat niet te doen. Maar men deed het gewoon, men zag het als een plicht om die anti-Joodse maatregelen te ontkrachten. Dat kon niet op een judiciële, maar wel op een buitenjudiciële wijze.’
Verwatering
De vraag kan niet uitblijven: kunnen hedendaagse advocaten iets leren van het verhaal van hun confrères in de oorlog? Meihuizen haalt de schouders op. ‘Mensen leren niet van de geschiedenis: l’histoire se repéte. Die illusie moet je helemaal niet hebben als je een historische verhandeling schrijft. Ik denk bovendien dat de kritische distantie in de advocatuur kleiner is geworden en dat er zo beschouwd minder ruimte is voor de lessen die men zou kunnen trekken. Door de commercialisering is er sprake van een verwatering van de traditionele, ambachtelijke beroepsethiek.’ Lachend: ‘Ik maak bijna reclame voor het corpslidmaatschap, want dat waren advocaten toen bijna allemaal geweest. De beroepsethiek werd er als het ware met de paplepel ingegoten, van vader op zoon. Daarom voelden velen de plicht zich te verzetten, dat hoor je van alle advocaten uit die tijd die nog leven. Men voelde een plicht om tegen het nazisme te zijn. De beroepsethiek raakte de hele persoon en alle facetten van het leven – ze bepaalde hoe die mensen in elkaar zaten. Ik heb geen fiducie dat het nu beter zou uitpakken dan toen.’
Landsadvocaat niet werkelijk gezuiverd
De handel en wandel van toenmalig landsadvocaat, en eerder hoofdredacteur van het Advocatenblad, G.W. van der Does kwam na de oorlog ter sprake bij zijn ‘zuivering’. Meihuizen ontdekte: ‘Hij is door twee commissies bestaande uit allemaal vooraanstaande mensen voorgedragen voor ongevraagd eervol ontslag. En de minister van Financiën, onder wie hij viel, moest dat effectueren. Lieftinck heeft aan de ministerraad gevraagd naar eigen bevind te mogen handelen. Hij vond dat Van der Does niet ontslagen moest worden. De reden kan zijn geweest dat Van der Does adviezen gaf aan de secretarissen-generaal. Lieftinck vreesde wellicht het domino-effect: als hij Van der Does liet vallen, rolden er meer koppen.
Van der Does werd gezuiverd, onder meer wegens zijn lidmaatschap van het Rechtsfront en wegens de adviezen die hij had gegeven aan de secretarissen-generaal. Die kwamen neer op de ultieme vrijbrief voor economische collaboratie. Zijn lidmaatschap van het Nationaal Front, een fascistische organisatie, sinds juli 1940 was ook niet echt een brevet van goed vaderlanderschap. Van der Does heeft steeds als reden gegeven dat hij getrouwd was met een Joodse vrouw. Daardoor zou hij in een kwetsbare positie hebben verkeerd en dat was ook wel zo. Maar mijn onderzoek bracht aan het licht dat Van der Does zich al in 1933 uitsprak voor het weren van gevluchte Duitse Joodse advocaten. Tevens bleek mij dat hij in die tijd werd gevraagd een brochure voor de NSB te schrijven en dat heeft hij ook gedaan.
Lieftinck verklaarde nader onderzoek nodig te vinden. Er is geen document te vinden waaruit blijkt dat dergelijk onderzoek daadwerkelijk is gedaan, noch een waarin Lieftinck verklaart waarom hij Van der Does niet ontsloeg. Andere ministers hebben ook niet gevraagd wat voor onderzoek Lieftinck dan wel had verricht.’
(Jan Dirk Snel, historicus en journalist)