Het was in de laatste dagen van de Wilderszaak. Het hof startte op vrijdagmiddag in gebruikelijke beslotenheid de raadkamer appèllen gevangenhouding. Drie raadsheren en een griffier zaten klaar om 24 zaken te behandelen. Zes zaken per uur, ofwel: tien minuten per zaak, volgens een strak stramien.
Normaal gesproken licht de verdediging het beroep toe. De A-G reageert, waarna de verdachte desgewenst nog iets kan zeggen. En dan: ‘Het hof zal rustig nadenken over alles wat aan de orde is gekomen, vandaag een beslissing nemen, en die beslissing hoort u maandag in het Huis van Bewaring. Bode, wilt u de volgende zaak uitroepen!’
Er gebeurt zelden iets bijzonders, er komt zelden nieuw licht op de zaak, en het beroep wordt zelden gegrond verklaard. Het is een tombola van kansloze zaken, aangejaagd door de verdediging. Er heerst soms een sfeer van vermoeide verveling. Het enige winstpuntje lijkt te zijn dat de werkgelegenheid van de dienst justitieel vervoer, van tolken, van beveiligers, van bodes, van A-G’s, van advocaten, van griffiers en van raadsheren wordt veiliggesteld. Soms verzoekt de verdediging ter zitting schorsing van de voorlopige hechtenis vanwege bijzondere persoonlijke omstandigheden, en dan wordt op het reeds klaarliggende formulier behelzende de ongegrondverklaring van het hoger beroep een stempel gedrukt met rode inkt: ‘wijst af het verzoek tot schorsing’. So far so good.
Niet altijd voegt de verdediging zich naar dit protocol. Het kan voorkomen dat bij aanvang een pleitnotitie wordt overgelegd van ongeveer twintig bladzijden. De voorzitter bladert de notitie geïrriteerd door en merkt dan op dat dit ‘zoals u weet’ tegen de afspraken is. Het staat de verdediging vrij om een blok van een halfuur aan te vragen, en over veertien dagen is er nog een plekje vrij.
Die vrijdag echter was er een advocaat-generaal die er helemaal voor ging. Hij had zo veel werk gemaakt van de voorbereiding dat hij de zaken vrijwel uit het hoofd kende. Met groot retorisch talent wist hij de paar minuten die hem waren toebedacht uit te buiten alsof hij een zwakke zaak moest zien te redden voor een labiele jury. Als ergens de rechtsorde was geschokt, zo concludeerde hij keer op keer, dan was het bij deze mishandeling, of bij deze overval, en als de verdachte zo graag bij de bevalling van zijn vrouw wilde zijn, of bij zijn stervende vader, dan had hij dat maar moeten bedenken op het moment dat hij een ander leven onder de zoden aan het werken was.
Al bij de eerste zaak wierp de voorzitter een ongeruste blik op de A-G. Niet zozeer de rechtsorde, maar de orde op de zitting kwam met deze retoriek in gevaar, en dat woog op dat moment zwaarder. Maar het kwaad was zich al aan het voltrekken. De raadsman eiste hoe dan ook een repliek, dat hem ‘dat weet u’ bij hoge uitzondering werd toegestaan. Vervolgens deed de A-G het nog eens dunnetjes over, waarna de verdachte, geheel over zijn toeren, naar woorden moest happen om vorm te geven aan zijn emotie.
‘Nu is het wel genoeg!’ zei plotseling de oudste raadsheer. De voorzitter keek hem verbouwereerd aan. Dergelijke ordemaatregelen behoorden tot zíjn bevoegdheid. Er waren twintig minuten voorbij, de middag was nog maar net begonnen, en de sfeer was nog nooit zo ongewoon geweest. Met lood in de schoenen zette de voorzitter de behandeling voort.
Het was ongeveer bij het uitroepen van de tiende zaak, dat de bode als terloops meedeelde: ‘Trouwens, in Amsterdam schijnen die Wildersrechters met succes te zijn gewraakt!’ Heel langzaam nam een zekere opwinding bezit van de aanwezigen. Wraking toegewezen! Wat is daar aan de hand? Op de gang waren al groepjes opgewonden raadsheren hoorbaar. Het was duidelijk, zoals bij een ernstig ongeluk: men kreeg er geen genoeg van om telkens aan nieuwkomers te duiden wat er was gebeurd. Maar de zitting moest door. De A-G begon steeds vaker te persisteren zonder enig vertoon en daarmee gleed de tweede helft van de middag voorbij met een meer dan gebruikelijke routine. Iedereen spoedde zich de zaal uit, de opwinding tegemoet.
Er niet bij geweest zijn, die gedachte was ondraaglijk.
Jan van der Does