Staande pleiten is uit, tot verdriet van voorzieningenrechter Vrieze. Hoe kon het zo in de versukkeling raken?
Een jaar of wat geleden kwamen twee advocaten uit Antwerpen bij mij pleiten in een kort geding. Niet alleen hun uitrusting was tot in de puntjes verzorgd: gesteven beffen die niet op halfzeven hingen of voor het laatst in de vorige eeuw gewassen waren, een kek hermelijnstaartje over de schouder. Maar ze stonden ook te oreren dat de stukken eraf vlogen. Pas zodra de confrère het woord gekregen had, zetten ze zich uit hoofsheid neer om degene naar wie de rechter nu het oor neeg, niet naar de kroon te steken. Ze bedienden zich van pleitnotities, bestaande uit een paar steekwoorden die het hun veroorloofden vrijuit de rechter toe te spreken, zonder de draad uit het oog te verliezen. Wanneer de rechter vragen of twijfels uitte, waren ze zodoende in staat om ad rem en to the point te reageren. Geen moment lieten ze zich door zijn interrupties uit het veld slaan: fijn om te weten wat hem niet duidelijk was. Oog voor elkaar en voor de rechter, die ze moesten zien te overtuigen en wiens gezicht volgens Cicero de stuurman (rector) van de spreker is. Niet alleen kruisten ze de degens met verve en zwier, de betrokkenheid straalde er ook van af. Alert reageerden ze op twijfels en fronsen van de rechter. Vief schoten ze te hulp wanneer hij in de berg producties een stuk niet meteen kon vinden. Hadden we ze zo elke dag maar, verzuchtten de griffier en ik na afloop tegen elkaar.
De gemiddelde Hollandse advocaat komt zuchtend binnen, zeulend met een stapel mappen die hij op de tafel kwakt. Hij ploft als een zoutzak neer naast zijn cliënt – zo, die zit. Van de rechter die op een verhoging zit, ziet hij nog net de neus die uitsteekt boven het opstaande randje van diens tafel. Dat de rechter wanhopig in de ongeordende stapel producties zit te bladeren, ontgaat hem zo ten enen male. Alleen na sterke aandrang komt hij zo nu en dan steunend overeind om de rechter te helpen zich te oriënteren op overgelegde foto’s. Monotoon draagt hij zijn pleitnota voor, een uit gedicteerde en nimmer gecorrigeerde anakoloeten bestaande schriftelijke conclusie. In de lange volzinnen en alinea’s laat het kernwoord zo lang op zich wachten, dat de luisterende rechter maar gaat zitten meelezen in de aan de griffier overhandigde pleitnota. Pleitnotities van vele tientallen pagina’s nodigen de rechter uit er zo snel mogelijk een eind aan te maken.
Het was op 14 december jongstleden 200 jaar geleden dat Napoleon advocaten bij décret impérial voorschreef, dat ‘ils plaideront debout et couverts’. Waarom beginnen dan toch alle advocaten meteen te zeulen met het perspex lessenaartje dat ik voor hen heb laten aanschaffen? Hoe kon het staande pleiten zo in de versukkeling raken dat die lessenaar meestal op de grond eindigt?
Keuzemenu
Ik moet toegeven: de regel dat staande moet worden gepleit, is wel dwingend geformuleerd, maar het artikel staat al sinds 1810 in de rubriek ‘Van de bevoegdheden en verplichtingen van de advocaat’. Alsof het een keuzemenu betreft en de advocaat niet verplicht, doch slechts bevoegd is om te staan pleiten. De wetsgeschiedenis – eerst van het in 1838 in Reglement III overgenomen decreet, later van de Advocatenwet – verduidelijkt de bedoeling ook niet. En daarmee had de veranderende tijdgeest in de jaren zeventig van de vorige eeuw vrij spel. Vanaf die tijd zat iedereen elkaar in de zittingszaal maar wat voor te lezen om vervolgens nog wat na te keuvelen, in plaats van met verbaal geweld tegen elkaar te hoop te lopen en met vlijmende retoriek elkaar de pas af te snijden. Advocaten leken te zijn vergeten dat hun houding de welluidendheid bepaalde en dat verstaanbaarheid voorafgaat aan begrijpelijkheid.
De trend naar zittend pleiten werd vervolgens bevestigd in de jaren negentig, tijdens het ambitieuze bouwprogramma JR 120. Veel rechtbanken die toen hun civiele zittingszalen mochten herinrichten, waren aangestoken door het virus van de gelijkwaardigheid van procesdeelnemers. De zittingszalen uit die tijd nodigen meer uit tot een rondetafelconferentie en herinneren in niets meer aan zo’n ouderwetse gelambriseerde balzaal, waar advocaten neigend of reverences makend binnentraden en achterwaarts de hoge zaal verlieten, gelijktijdig natuurlijk.1 Zoals bijvoorbeeld op het omslag van Hugo de Groots Inleidinge tot de Hollandsche rechts-geleerdheid, waar de advocaten stonden of heen en weer liepen. Alleen de rechter zat sereen op zijn verhoging, als blijk van wijsheid – en als hij de benen gekruist had, van bedachtzaamheid: woedend opspringen bracht je ten val. De enkele advocaat die zat, was duidelijk nog lang niet aan de beurt.
Arme Napoleon, arme wetgever die zijn voorschrift dat advocaten staande pleiten eerst in Reglement III en later in de Advocatenwet overnam: geruisloos terzijde geschoven. En dat terwijl eenieder weet, dat wie zittend spreekt, minder ver reikt. De stem van wie zit, komt uit een ineengedoken klankkast. Niet voor niets zingen koren staande. Bovendien: wie staat, loopt makkelijker. De staande pleiter kan dan gemakkelijk toesnellen om de rechter iets aan te wijzen. Niet dat men het spreekgestoelte moet op- en afijlen.2 Laat staan dat men om tegenpleiter en rechter heencirkelt. De Romeinse retorica-leraar Quintilianus adviseert in zijn Institutio Oratoria: ‘Wanneer (…) de heraut het teken heeft gegeven dat het pleidooi kan beginnen, moet je rustig opstaan. Dan moet je even de tijd nemen (…) totdat de rechter gereed zit om naar je te luisteren.’ Quintilianus prefereert lopend spreken boven zitten: ‘Het optreden kan dan niet de vaart krijgen die het anders zou hebben.’ Lopend spreken brengt echter extra gevaren met zich mee: ‘Ondragelijk is het dat sommigen de toga terugslaan tot op hun linkerschouder, met de rechterhand de plooien tot aan hun lendenen opentrekken en dan gesticulerend met hun linkerhand rondwandelen en hun verhaaltjes afsteken. (…) Naar de bankjes van de tegenpartij oversteken geldt als onbeleefd (…) en komt het al voor dat men het in het vuur van het betoog toch doet, dan is de terugweg altijd een enorme anticlimax.’
Pleitwijzer
Staan lijkt de gulden middenweg. In de sinds 2000 jaarlijks door Bert Bakker herdrukte Pleitwijzer wordt daar dan ook stilzwijgend van uitgegaan: ‘Ga recht voor de katheder staan en neem een ontspannen houding aan. Tijdens het spreken leunt u niet over de katheder, maar staat u rechtop. U spreekt zo veel mogelijk uit het hoofd (…). U houdt oogcontact (…) met de rechter’. Pleiten aan de hand van korte aantekeningen met daarin de belangrijkste punten komt de presentatie en daardoor de overtuigingskracht ten goede, aldus de Pleitwijzer; voorlezen maakt het moeilijk om accuraat te reageren. En de Ware Pleiter houdt zich in zijn reacties aan het advies van Hugo de Groot: wat de tegenstander ook beweerd heeft, blijf bij je eigen betoogopbouw.3
Het is al met al maar te hopen dat de Nederlandse advocaat zich door zijn Vlaamse collega’s laat inspireren tot een herwaardering van het staande pleiten, voordat de wetgever in één van zijn reguliere buien van opruimwoede art. 14 van de Advocatenwet in de papiermand deponeert.
‘De advocaten pleiten staande, gekleed in het kostuum bij het bijzondere reglement op dat onderwerp bepaald, des goedvindende met gedekten hoofde.’ Aldus de regel die nu is te vinden in art. 14 Advocatenwet, en die sinds Staatsblad 1838, 36 inhoudelijk niet is veranderd.
Gradus Vrieze, voorzieningenrechter te Zutphen
Noten
1. Samen uit, samen thuis, Advocatenblad 29 augustus 2008, p. 518.
2. Joannes van der Linden, De Ware Pleiter, 1827, herdrukt door Jongbloed te Den Haag in 1989, p. 102.
3. Idem, p. 69.