Negeren is overleven. Neem een grote stad: daar dringen zich zoveel indrukken op, dat het tot waanzin zou leiden om elke afzonderlijk met argeloze aandacht tegemoet te treden. Stadsculturen mengen zonder te vermengen. Nergens zitten mensen zo dicht op elkaar; nergens ook leven ze zo langs elkaar heen.
Wat zich aandient in de vorm van geluid, van zicht en van geuren is overdadig. Daartegenin creëert ieder binnen de vierkante meter zijn eigen universum en dat is vooral een proces van concentratie op het relevante. Een levenskunstenaar weet nog op een mesthoop een madeliefje te ontwaren. En dat madeliefje bepaalt uiteindelijk de waardering van het geheel.
De sfeer in de rechtszaal deed niet onmiddellijk denken aan die van een bruisend stadscentrum. Mr. Van der Veer hield zijn pleidooi, en beperkte zich daarbij tot het discours van zijn cliënt. De verongelijkte toon, de vaststelling dat hij altijd op het verkeerde moment op de verkeerde plaats was, het onbegrip van elke autoriteit, en de vaste overtuiging dat hij nog nooit in zijn leven behoorlijk was geholpen: de raadsman wist het, vrij associërend, aaneen te rijgen tot een pleidooi van een halfuur. Voor de verdachte was het een feest van herkenning. De rechters verveelden zich.
Een advocaat schaakt ter zitting op minstens drie borden, zijn eigen begrippenkader inbegrepen, en die liggen naast elkaar. Het referentiepunt van het recht en dat van de verdachte horen erbij. En daarin zijn dan weer stilzwijgend begrepen het referentiepunt van het slachtoffer en van de media. Tijdig schakelen is de kunst. Geen enkel feit hangt in de lucht. Feiten ontlenen hun identiteit aan het filter dat de waarnemer aanwendt. Het bespreken van andermans filter is een wezenlijk bestanddeel van een pleidooi. En dan is filter nog een te beperkt woord. Het gaat niet alleen om het zeven van feiten, maar ook om het duiden. Een advocaat leert kijken.
Intussen kwam uit de vloer van de zittingszaal een lichte putlucht. Het gebouw staat er sinds 1830 en sindsdien zijn de vloeren gesloten gebleven. De putlucht vermengde zich met de aftershave van de oudste raadsheer. Deze raadsheer had tien jaar geleden belastingvrij een doos met twintig flesjes op de kop weten te tikken en sindsdien was zijn toga ervan doordrongen.
Aan de andere zijde was de jongste raadsheer driftig bezig het dossier door te nemen, waarbij zij met veel geritsel per seconde twee bladzijden wist om te slaan. De drie medewerkers van de beveiliging zaten met handgebaren grappen te maken. De bode bekeek met een stralend gezicht vakantiefoto’s op haar nieuwste iPhone, telkens met duim en wijsvinger het beeld vergrotend.
Bij gebrek aan enig concentratiepunt warrelden incoherente gedachten door mijn hoofd, zoals over negeren en overleven. Beelden, geluiden, gedachten en geuren, de zittingszaal bleek ervan oververzadigd en ze hadden een intensiteit als die van een hoofdstraat.
Geheel onverwacht kwam mr. Van der Veer tot een afronding. Het laatste woord was aan de verdachte. Deze richtte zich op en beperkte zich tot de volgende woorden: ‘Zes jaar, belachelijk, ga ik niet eens op in.’
Zo kernachtig was een vordering van de officier nog nooit naar de prullenmand verwezen. Daar was durf voor nodig, en de overtuiging van eigen gelijk, en zelfrespect. De woorden gaven te denken en vormden een parel te midden van de warboel aan indrukken. Op de valreep was de zaak tot leven gekomen, waarbij de laatste woorden de kleur bepaalden. Overvallen door de plotselinge dynamiek propte de bode de iPhone in haar tas. Ze stond gereed: volgende zaak.