Een feit van algemene bekendheid behoeft geen nadere motivering. Maar wanneer is iets evident, en welk ‘feit’ is in het internettijdperk niet ‘algemeen bekend’?

Als je met een vuurwapen op iemand schiet bestaat de mogelijk dat die ‘iemand’ overlijdt;(1) in de drugshandel wordt vaak gebruikgemaakt van versnijdingsmiddelen;(2) op een industrieterrein komen ’s nachts weinig auto’s;(3) een peuter van bijna twee begrijpt niet volledig de strekking van wat er op een terechtzitting gebeurt;(4) en in de supermarkt kun je levensmiddelen en andere huishoudelijke artikelen kopen.(5) Allemaal feiten van algemene bekendheid die in de rechtspraak de revue zijn gepasseerd.
Toch is het niet altijd zo evident. Onlangs casseerde de Hoge Raad een arrest van het Gerechtshof Leeuwarden dat ter zake het medeplegen van diefstal van een buitenboordmotor had overwogen dat uit het feit dat een dergelijke motor te zwaar zou zijn om door één persoon te tillen, kon worden afgeleid dat de verdachte ‘dus geholpen moest hebben’.(6) Datzelfde lot was enige tijd geleden een arrest van het Gerechtshof Den Haag beschoren dat, kennelijk geconfronteerd met een bewijsprobleem ten aanzien van de aanmerkelijke kans, oordeelde dat het een feit van algemene bekendheid is dat een van de grond terugspringende kogel een aanmerkelijke kans op de dood van een omstander oplevert.(7)

Google als brug
Het roept de vraag op wanneer iets een feit van algemene bekendheid is. Uit de literatuur en de jurisprudentie volgt dat het moet gaan om feiten die voor ieder gemiddeld ontwikkeld mens bekend (kunnen)(8) zijn, dan wel door eenvoudig onderzoek moeten kunnen worden achterhaald. De feiten moeten openbaar zijn en vindbaar in publiek toegankelijke bronnen.(9) Dit is inmiddels een hachelijke maatstaf geworden, gezien de vlucht die internet de afgelopen jaren heeft genomen. Daar is namelijk elke informatie te vinden die iemand zoekt, of die nu juist is of niet.
Bovendien bestaat het gevaar dat, nu een feit van algemene bekendheid geen afzonderlijk bewijs behoeft(10) en een rechter dus niet inzichtelijk hoeft te maken op basis waarvan hij meent dat iets een feit van algemene bekendheid is, rechters die de overtuiging zijn toegedaan dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd, te snel een ervaringsregel als feit van algemene bekendheid opvoeren om uit de bewijsproblemen te komen.(11) Moderner gezegd: het risico bestaat dat rechters die kampen met gaten in de bewijsvoering hun toevlucht zoeken tot bijvoorbeeld Google om deze te overbruggen en de informatie die op die manier wordt verkregen te snel als feiten van algemene bekendheid zullen aanmerken.
Bij strafrechtelijke bepalingen met een zeer ruim bereik is dit risico nog groter. Zo ontstond er met de komst van de witwasbepaling voor de rechterlijke macht een bewijsprobleem waar nogal eens mee werd geworsteld. Want hoe bewijs je dat voorwerpen of geldbedragen ‘van misdrijf afkomstig zijn’ als weliswaar de overtuiging bestaat dat het geen zuivere koffie is, maar enig concreet bewijs voor de criminele herkomst ontbreekt? In een dergelijke situatie kan het in de bewijsvoering meenemen van feiten van algemene bekendheid uitkomst bieden.

€ 500 = crimineel
Exemplarisch is een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 22 december 2006: ‘Het is een feit van algemene bekendheid dat coupures van € 500 louter in het criminele circuit plegen te worden gebruikt.’(12) Een overweging die door hetzelfde hof op 1 juli 2008 nader werd uitgewerkt door te overwegen: ‘Naar het oordeel van het hof is het een feit van algemene bekendheid en vaste jurisprudentie dat – [nu, NL] na een kortstondige uitgifte in 2002 de banken geen coupures van € 500 meer uitgeven – deze coupures nagenoeg uitsluitend [nog] in het criminele circuit worden gebruikt.’(13)
In no-time evolueerden deze uitspraken tot ‘vaste jurisprudentie’,(14) en niet zelden werden deze overwegingen letterlijk in vonnissen en arresten overgenomen.(15) Ook de politie en het OM reageerden instemmend.
Reacties die verbazen. Allereerst de bewering van het hof dat briefjes van € 500 louter in het criminele circuit plegen te worden gebruikt. Daar is veel op af te dingen. Indien bij een bank grote geldbedragen worden opgenomen, worden niet zelden briefjes van € 500 verstrekt.(16) Verder is in andere Europese landen het gebruik van dergelijke coupures gebruikelijker dan hier. Handel tussen Nederlandse bedrijven en Afrikaanse landen wordt voorts ook vaak afgewikkeld in contant geld, gelet op het ontbreken van een betrouwbaar bancair systeem aldaar.(17) Tot slot meldde de Volkskrant: ‘Opeens gewild: briefjes van 100 en 500’:(18) door de kredietcrisis is er een run op briefjes van € 100 en € 500 ontstaan, omdat mensen hun geld minder op de bank zetten en meer in een kluis of matras stoppen.
Ook de bewering van het hof dat er geen briefjes van € 500 meer worden uitgegeven, is feitelijk onjuist.(19) Uit het jaarrapport van de Europese Centrale Bank over 2008 blijkt bijvoorbeeld dat de bankbiljetten van € 500 de sterkste circulatiegroei doormaakten tussen eind 2007 en eind 2008 van alle bankbiljetten,(20) en dat sinds 2002 (sinds dat jaar zouden volgens het hof geen bankbiljetten van € 500 meer zijn uitgegeven) nog 724 miljoen briefjes van € 500 zijn geproduceerd. In 2010 zullen er eveneens weer 100 miljoen briefjes worden bijgedrukt en in omloop gebracht.(21)

Bewijs creëren
Het is verontrustend dat de door het Gerechtshof Amsterdam geponeerde ‘feiten van algemene bekendheid’ helemaal geen feiten zijn. Evenzeer is het verontrustend dat deze onjuiste constatering kritiekloos door andere rechters is overgenomen. Bovendien blijken de uitspraken van dit hof helaas niet de enige te zijn waaruit de indruk kan ontstaan dat om bewijsproblemen te omzeilen naar feiten van algemene bekendheid is gegrepen om een veroordeling rond te krijgen.(22) Dit blijkt uit de aangehaalde uitspraken van de hoven in Den Haag en (meer recent) Leeuwarden.
Ietwat gechargeerd: ‘Is er onvoldoende bewijs? Dan creëren we het toch zelf!’

N. van der Laan, advocaat te Amsterdam(23)

Noten
1. HR 17 februari 2009, BG7762.
2. HR 19 mei 2009 LJN: BH7295.
3. HR 26 mei 2009, LJN: BG5975.
4. HR 3 maart 2009 LJN: BG8962.
5. HR 10 maart 2009, BH0165.
6. HR 26 januari 2010, LJN: BK5498.
7. HR 9 december 2008, LJN: BF0271.
8. Het is geen vereiste dat iedereen bekend is met dit feit, zie HR 24 november 1987, NJ 1988, 686.
9. HR 14 april 1987, NJ 1988, 515.
10. HR 18 mei 1976, NJ 1976, 539.
11. Mr. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk p. 636.
12. Hof Amsterdam 22 december 2006, LJN: AZ6141.
13. Hof Amsterdam 1 juli 2008, LJN: BD7281.
14. Opvallend is dat het Hof Amsterdam in 2008 kennelijk verwijst naar haar eigen jurisprudentie uit 2006 en dit ‘vaste jurisprudentie’ noemt.
15. Bijvoorbeeld: RB Den Bosch 11 mei 2009, LJN: BI3203, RB Dordrecht 3 maart 2009, LJN: BH4494, RB Rotterdam 17 december 2008, LJN: BG7861, RB Amsterdam 3 november 2008, LJN: BG3843, RB Haarlem 5 maart 2008, LJN: BC7433.
16. Een collega nam recent een bedrag van enkele duizenden euro’s op bij de bank. Hem werd gevraagd of hij dit in briefjes van € 500 wilde hebben. Hij heeft het aanbod gezien de uitspraak van het Hof Amsterdamse zekerheidshalve maar afgeslagen.
17. De afgelopen jaren heb ik diverse personen en bedrijven bijgestaan die zakendoen met bijvoorbeeld Nigeria. Veel Nigerianen willen hun betalingen contant verrichten en reizen met grote bedragen naar Nederland. Niet zelden worden ze dan geconfronteerd met inbeslagname op Schiphol op verdenking van witwassen, maar na onderzoek wordt het geld veelal teruggegeven en de strafzaak geseponeerd.
18. De Volkskrant, 27 april 2009.
19. De klemmende vraag blijft waar het hof zich op heeft gebaseerd.
20. http://www.ecb.int/pub/pdf/annrep/ar2008nl.pdf.
21. http://www.ecb.int/stats/euro/production/html/index.en.html, zie ook Priscilla de Haas (‘Relatiedag advocaat en meldingsplicht’, Advocatenblad 27 maart 2009, p. 160) die opmerkt dat ook De Nederlandsche Bank zich niet kan herkennen in het ingenomen standpunt van het Amsterdamse hof op 1 juli 2008.
22. De Rechtbank Haarlem (27 april 2009, LJN: BI2396) zag zich gesteld voor de vraag of bewezen kon worden dat bepaalde partijen cocaïne voor de export waren bedoeld. Ze stelde als feit van algemene bekendheid dat ‘carbonpapier geschikt is de opsporing door middel van röntgenapparatuur te bemoeilijken’, terwijl de officier in requisitoir nog had opgemerkt dat het opsporingsonderzoek niet duidelijk maakte waarom de cocaïne in carbonpapier was verpakt.
23. Advocaat bij De Roos & Pen te Amsterdam.

Advertentie