Wie op 1 februari 1986 geboren is – de generatie die nu de advocatuur instroomt – is even oud als het moderne tuchtrecht voor de advocatuur. Per die datum is het systeem van raden van discipline en het Hof van Discipline in werking getreden (zie ook elders in deze Actualiteiten). Een heilzaam instituut dat de kwaliteit en de integriteit van onze beroepsuitoefening doeltreffend helpt bewaken. Dat zeker ook omdat daardoor de deken zijn handen vrij kreeg voor onderzoek, bemiddeling en toezicht. Daarvoor waren het de raden van toezicht, die toezicht, opsporing, vervolging en tuchtrechtelijke afdoening allemaal in één hand hielden. Daar moet Montesquieu van gegruwd hebben.
In de Memorie van Toelichting bij de betreffende wetswijziging werd vermeld dat de belangrijkste reden voor deze modernisering is dat de belangen van de cliënt (bij de tuchtrechtelijke handhaving van de normen voor een behoorlijke beroepsuitoefening) meer tot uiting moeten worden gebracht: ‘Niet “de eer van de stand der advocaten” maar de waarborging van een behoorlijke beroepsuitoefening met het oog op de belangen van de rechtzoekende is de primaire doelstelling van de tuchtrechtspraak’.
Hoewel de Advocatenwet van 1952 toch het tijdperk van een op moderne leest geschoeide beroepsorganisatie inluidde – een publiekrechtelijke organisatie met verplicht lidmaatschap en eigen verordenende bevoegdheid – was daarin nog wel plaats voor een traditioneel gildeachtig tuchtrecht, dat gehandhaafd moest worden binnen en ten behoeve van de beroepsgroep. Het advocatentuchtrecht is in de wet en zelfs in de grondwet verankerd en dient daarom niet een groepsbelang, maar per definitie het openbaar belang, en dus het belang van de rechtzoekenden.
Als we nu terugkijken op die 25 jaar tuchtrechtspraak door onafhankelijke tuchtrechtelijke organen in twee instanties, dan past waardering voor die talloos velen die aan onze tuchtrechtspraak onmiskenbaar en geprononceerd deze nieuwe inhoud hebben gegeven. Natuurlijk wordt er soms dogmatisch zuinigjes gedaan over de toch nog zware vertegenwoordiging van advocaten in de colleges en een enkele keer ook wel over de kwaliteit of de normkeuze in de tuchtrechtelijke jurisprudentie. Maar overheersend is de indruk dat het advocatentuchtrecht kwalitatief zeer aan de maat is en zeker bijdraagt aan normbewustheid van advocaten.
Daarbij spelen om de tuchtrechters heen natuurlijk ook de dekens en de veelgelezen rubriek in dit blad een rol – hoeveel gedragsrechtelijk euvelgedrag zou het lezen van die rubriek wel niet voorkomen hebben? – maar 25 jaar na 1 januari 1986 mag toch wel vooral even worden stilgestaan bij de geslaagde transitie van folkloristische ordehandhaving van stamoudsten jegens stoute stamgenoten, naar serieuze onafhankelijke en goed gewaarborgde rechtspraak, met een zonneklare normbevestigende en ook normvormende functie.
Jan Loorbach