Het is de toon die de muziek maakt, de stemming bepaalt, en de herinnering kleurt.
De zitting zou Pieter K. heugen. Hij was verdachte en hij moest zich verweren tegen het verwijt dat hij zich had laten aanleunen dat er voor hem benzine was getankt met een verduisterde tankpas. ‘Medeplegen van diefstal van benzine’ heette dat, kort samengevat. Een vriend van hem had de benzine aangeboden, om niet, een aantal malen, en K. had er eerder toewijding in gezocht, dan leepheid. Weliswaar zou die toewijding niet hebben bestaan als die vriend niet op miraculeuze wijze had beschikt over de magische tankpas, maar daar wist K. niets van. Dat was zijn verhaal, maar de politierechter bleek een andere duiding te hebben van de werkelijkheid en veroordeelde K. conform de tenlastelegging. Na het appèl had de zaak twee jaar liggen wachten in de voorraadkast van het hof, maar toen de zaak ter zitting werd uitgeroepen, bogen drie raadsheren zich over het feit en die deden dat met een inzet, alsof het gisteren was gebeurd en alsof de rechtsorde nog niet was bijgekomen van de schok. ‘Waarom bent u eigenlijk in hoger beroep gegaan?’ vroeg de voorzitter. ‘Wel, ik heb weleens in de krant gelezen, dat je voor zo’n zaak veel minder straf krijgt,’ antwoordde K.
‘O… Dat-heeft-u-in-de-krant-gelezen!’ De voorzitter herhaalde het antwoord op slepende toon, met de nadruk op elk woord, alsof het hem tot diep nadenken aanzette. Of wilde hij daarmee zeggen dat hij het grote onzin vond? Hoe dan ook, het werd de opmaat voor een kritische ondervraging, waarbij de verdachte weinig ruimte werd gegund. Hij had tevoren duidelijk voor ogen wat hij zou gaan zeggen, over die vriend die hem matste met de benzine, gewoon uit aardigheid, en dat hij nooit kon vermoeden dat diezelfde aardigheid zou kantelen in diefstal. De staccato ondervraging maakte hem echter onzeker over zijn eigen verhaal. Daarbij had de aangever een heel ander relaas en op een gegeven moment hield de voorzitter dit aan de verdachte voor: ‘Dus die aangever liegt?’ K., die lichte zenuwtrekken in zijn gezicht had gekregen nu elk antwoord halverwege werd afgebroken, koos een voorzichtige benadering: ‘Hij kan liegen, maar ik…’
‘Ah, u zegt: “Hij kan…” dus u laat zelf open dat er ook een andere werkelijkheid bestaat!’
De raadsman had tot dan toe zwijgend het tafereel aanschouwd, zij het met groeiend ongenoegen. Hij stond nu op en zei: ‘Meneer de voorzitter, ik maak ernstig bezwaar tegen de wijze waarop u mijn cliënt afslacht.’
Voor het eerst viel er een stilte. De zenuwtrekken in het gelaat van K. verhevigden zich. Voor hem was het duidelijk dat hij in een vrije val was gekomen. De voorzitter rekte de stilte, waardoor het ongemak alleen maar groter werd. Uiteindelijk richtte hij het woord tot de raadsman en zei op een wat plechtige toon: ‘U zei: afslachten.’
En weer even die stilte. Vervolgens: ‘Ik deel uw woordkeuze niet.’ De oudste raadsheer boog iets naar voren en voegde er aan toe: ‘En dat is nog zacht gezegd.’
De behandeling werd voortgezet, maar niemand had er nog aardigheid in. De uitspraak, na veertien dagen, luidde dat de feiten wellicht oplichting hadden opgeleverd, als dat ten laste was gelegd, maar geen diefstal. K. ging vrijuit. Hij zal, gezien de toon van de zitting, niet het gevoel hebben gehad dat de uitspraak hem werd gegund. De onverwachte wending op een onverwacht argument had hem tot figurant in eigen zaak gemaakt. Als hij zoiets in de krant was tegengekomen, had hij het niet geloofd.
Jan van der Does