In zijn column ‘Schreeuw om gerechtigheid’ in het vorige nummer van dit blad schrijft Harry Veenendaal over het selectief toepassen van verjaringstermijnen bij Holocaust- en Indische claims (Advocatenblad 2010-9, 9 juli jl.). Zelf past hij een selectie toe die kenmerkend is voor diegenen die schreeuwen bij het uiten van hun verontwaardiging. Dat het geschutter van na-oorlogse politici in Nederland – ook toen wist menigeen al niet waar hij over sprak – aan het drama van een verzelfstandiging van Indië niet veel goeds heeft bijgedragen, zal niemand betwisten. Wat velen vergeten, is dat de hele verzelfstandiging – voor de één een onafhankelijkheidsstrijd, voor de ander een mislukte poging gezag en orde te herstellen – een geschiedenis is waar menigeen de bitterst denkbare nasmaak aan heeft overgehouden. Om meer dan een halve eeuw na dato met een beschuldigende vinger naar de één of naar de ander te wijzen, doet geen recht aan wie dan ook.
In het voorwoord bij zijn boek Revolutie in Soerabaja schrijft W. Meelhuijsen – zelf als 16-jarige ternauwernood aan de dood ontsnapt – over die periode (1945) in Soerabaja: ‘De mensen die door de ontembare kracht van die wervelstorm werden meegezogen [bedoeld worden de Indonesiërs], zouden onder andere omstandigheden wellicht anders hebben gehandeld.’ Meelhuijsen en zijn 14-jarige broer worden op 15 oktober 1945 in Soerabaja opgepakt en naar de Simpangclub gebracht, maar later weer vrijgelaten. In de Simpangclub zouden 40 tot 200 Nederlandse mannen zijn doodgeslagen of -gemarteld door Indonesiërs. De overlevenden, die naar de Kalisosok-gevangenis aan de Werfstraat zijn gebracht, moesten van de vrachtauto’s waarin ze vervoerd werden ‘spitsroeden lopen’ naar de ingang van de gevangenis. Dat zou ten minste 40 doden en 270 gewonden hebben opgeleverd.
Zo precies als Harry Veenendaal weet wat het door Nederlanders veroorzaakte dodental was in Ragawede is dat nimmer vastgesteld van de hiervoor omschreven gebeurtenissen in Soerabaja op 15 oktober 1945 en evenmin van wat op 28 oktober 1945 in Soerabaja plaatsvindt. Op 28 oktober wordt daar een konvooi met Nederlandse vrouwen en kinderen beschoten en in brand gestoken door Indonesiers; Meelhuijsen berekent in eerder genoemd boek een dodental van 112 vrouwen en kinderen bij dit ‘Goebeng-transport’, georganiseerd door Engelsen, met de bedoeling deze vrouwen en kinderen, merendeels net bevrijd uit Japanse kampen, in veiligheid te brengen.
Deze paar gebeurtenissen vormen slechts een deel van de wervelstorm in Soerabaja. Indonesië omvat meer dan deze ene stad. Zouden er bij de Nederlandse daders in Ragawede getuigen of overlevenden van zo’n wervelstorm als in Soerabaja zijn geweest? Niet dat dit hun wangedrag rechtvaardigt. Heeft men na meer dan een halve eeuw de behoefte om anders dan met de wijsheid van Meelhuijsen te oordelen – wil men, met andere woorden, graag beschuldigende vingers uitsteken – dan is het in ieder geval goed om een gebeurtenis in de context te plaatsen waarin deze plaatsvond. Eenzijdige verhalen zijn er genoeg. Neem de beschrijving van de bevrijding van die ongeveer 2.500 Nederlandse gevangenen uit de Werfstraat door de man die dit, in zijn eigen woorden, min of meer eigenhandig heeft gedaan (Jack Boer, Koninklijke olie in Indië). Boers boek beschrijft dezelfde gebeurtenissen als Meelhuijsen – hij verblijft in dezelfde periode ook in Soerabaja – maar behoort door zijn subjectiviteit eerder tot de categorie schreeuwen van Harry Veenendaal. Boer en Veenendaal dragen weinig bij aan wijsheid of inzicht, al moet van Boer gezegd worden dat hij (subjectief of niet, hij weet zeker dat de Indonesiërs de slechteriken waren zoals Veenendaal zeker weet dat de Nederlanders de slechteriken waren) ten minste heeft bijgedragen aan de bevrijding van een paar duizend gevangenen die vreesden voor hun leven.
(Gijsbrecht van Amstel, advocaat te Huizen)