Tijdens onderhandelingen de verjaringstermijn uit het oog verliezen: dat is fataal. De HR houdt strak vast aan de regel dat onderhandelingen de verjaring niet stuiten.(1)

Reesink heeft van de gemeente een bedrijfsterrein gekocht. Bij vonnis is de gemeente veroordeeld om Reesink op straffe van een dwangsom van f 500.000 per dag het terrein te leveren en toegang tot het terrein te verschaffen. De gemeente levert het terrein op 14 januari 2002, maar verschaft volgens Reesink geen toegang, want aan het begin van de aangelegde weg wordt door de gemeente een bord geplaatst met een verbod om de weg in te rijden. Reesink vordert over een periode van tien dagen betaling van verbeurde dwangsommen: f 5 miljoen. De gemeente beroept zich onder andere op verjaring van de dwangsommen.
Reesink is zich blijkbaar goed bewust van art. 611g Rv dat de verjaringstermijn voor dwangsommen bepaalt op zes maanden en heeft daarom (bij exploot) op 7 juni 2002 en van 26/27 november 2002 de gemeente aangemaand tot betaling van de verbeurde dwangsommen. So far, so good. Een volgende aanmaning laat hij echter achterwege, want hij vertrouwt erop dat het indienen van een beroepschrift op 20 januari 2003 in verband met het niet-verlenen van een vergunning stuitende werking heeft. Echter, dat heeft het niet, zodat Reesink het moet hebben van zijn tweede verdedigingslinie: partijen hebben in de periode van 26 november 2002 tot 26 mei 2003 onderhandeld en het onderhandelen heeft de verjaring gestuit. Maar die vlieger gaat niet op. Reeds op 1 februari 2002 heeft de Hoge Raad bepaald dat onderhandelen een lopende verjaringstermijn niet stuit (LJN: AD5811, NJ 2002, 195). Daar ging het om een medische aansprakelijkheid waarbij ná een aansprakelijkstelling van de arts meer dan vijf jaar was onderhandeld alvorens de arts te dagvaarden; in beginsel te laat, aldus de Hoge Raad. Maar na verwijzing heeft het Hof Arnhem in deze zaak beslist dat het beroep op verjaring op grond van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Een dergelijk beroep van Reesink werd door de Hoge Raad verworpen.
Naar aanleiding van de uitspraak uit 2002 hebben verschillende auteurs gepleit voor een wijziging op dit punt. Met name Smeehuizen, in 2008 gepromoveerd op de bevrijdende verjaring, heeft met mijns inziens goede argumenten verdedigd dat het uitgangspunt zou moeten zijn dat onderhandelingen wél stuitende werking hebben, mits er een schriftelijke mededeling is uitgegaan, en dat gebeurt volgens Smeehuizen vrijwel altijd tijdens enigszins omvangrijke onderhandelingen (WPNR 6666, 2006, 371): ‘De regel dat onderhandelingen op zichzelf de verjaring niet stuiten is eigenlijk niet goed te rechtvaardigen. Bij het voeren van onderhandelingen kan immers de veronderstelling van de aangesproken partij welhaast geen andere zijn dan dat de benadeelde zich zijn recht op nakoming voorbehoudt – waarom zou de benadeelde anders onderhandelen? (…) De regel dat onderhandelingen niet stuiten leidt dan ook tot contra-intuïtieve resultaten.’ A-G Huydecoper, noch de Hoge Raad heeft echter willen wijken van de bestendige jurisprudentie, zich daarbij beroepend op de parlementaire geschiedenis. Hieruit blijkt inderdaad dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om alleen aanmaningen en ondubbelzinnige schriftelijke mededelingen stuitende werking te verlenen. A-G en Hoge Raad houden strak vast aan hetgeen art. 3:317 lid 1 BW over stuiting bepaalt: ‘De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.’

Dus:
* houd altijd de verjaringstermijn in de gaten,
* stuit ondubbelzinnig per aangetekende brief of deurwaardersexploot,
* óók als je aan het onderhandelen bent.

Geen regel zonder uitzondering: art. 10 lid 5 WAM bepaalt dat onderhandelingen met een WAM-verzekeraar wél stuitende werking hebben.

Er zijn opvallend veel uitspraken waarin lagere rechters bepaalde brieven en mededelingen niet als stuiting aanvaardden, terwijl de Hoge Raad er vervolgens wél een stuiting in leest, zoals het geval was bij de volgende mededeling: ‘Wellicht is het u bekend, dat mijn man sinds medio 1997 van de één op de andere dag is geconfronteerd met een enorme salaristerugval. Hij ontvangt nu bruto een bedrag wat hij voorheen netto heeft ontvangen. Gezien het feit, dat hij 987,75 uur te goed heeft, conform bijgaande urenspecificatie, verzoek ik u deze uren x f 38,49 bruto per uur in 1997 nog uit te betalen.’ Dit betekent dat je, wil je een gang naar de Hoge Raad voorkomen, niet duidelijk genoeg kan zijn als het op stuiting aankomt. Ik zou standaard in de aanmaning of schriftelijke mededeling als slotzin opnemen: ‘Gelieve dit bericht te beschouwen als een stuiting in de zin van art. 3:317 BW’.

(René Klomp, publicist, ex-advocaat)

Noot
1. HR 9 april 2010, LJN: BL3866, NJ 2010, 214 (Koninklijke Reesink/Gemeente Apeldoorn).

Advertentie