Over de Franse oorsprong van de Nederlandse advocatuur
Oproerkraaiers en verraders, dat waren advocaten in de ogen van Napoleon. Maar hij legde exact tweehonderd jaar geleden wel de basis waarop de organisatie van de Nederlandse advocatuur nog altijd rust.
Parijs, 14 december 1810. Napoleon tekent in het Palais des Tuileries een keizerlijk decreet contenant règlement sur l’exercise de la profession d’avocat et la discipline du barreau. Met deze handtekening legt de Franse keizer het fundament voor de ordening en reglementering van de Nederlandse advocatuur, die in hoofdlijnen nog altijd herkenbaar is.
Voor de Franse advocaten betekende het decreet (gedeeltelijk) een herstel van de oorspronkelijke autonomie van de balie; in 1790 had het revolutionaire bewind niet alleen de balie, maar ook de advocatuur als professie afgeschaft. De wantoestanden die daarvan het gevolg waren, leidden ertoe dat in 1804 de titel en functie van advocaat bij wet weer werden erkend1 en de advocatenordes bij het decreet van 1810 in ere werden hersteld.
Hoewel ons land al in de loop van 1810 was ingelijfd bij het Franse keizerrijk kreeg het decreet hier pas rechtstreekse werking op 1 juli 1811.2 De advocaten in onze gewesten maakten daarmee voor het eerst kennis met een begin van een georganiseerde balie en met een zekere vorm van ‘eigen’ disciplinair toezicht. Reglementen ten aanzien van de beroepsuitoefening hadden ten tijde van de Republiek wel bestaan, maar waren even divers en gefragmenteerd als de gewestelijke en stedelijke rechtscolleges, waarbij de advocaten op individuele basis waren toegelaten. Bovendien stonden de advocaten van het ancien régime onder direct toezicht van deze rechterlijke colleges.
Het decreet introduceerde hier nieuwe instellingen die ons nu nog steeds vertrouwd zijn. Aan de basis stond de verplichting voor alle advocaten om zich bij het keizerlijk gerechtshof of de rechtbanken van eerste aanleg op het tableau te laten stellen, waarmee de eerste vorm van plaatselijke ordes een feit werd. In alle steden waar meer dan twintig advocaten waren ingeschreven, diende een raad van discipline te worden gevormd.
Het decreet bracht tevens een zeer bescheiden vorm van lokale democratie. De orde mocht een voordrachtslijst van nieuwe raadsleden samenstellen. Het was echter de procureur-generaal die uit het dubbel aantal kandidaten de leden en de voorzitter van de raad aanwees. De orde mocht bovendien alleen vergaderen om die lijst op te stellen, tenzij de procureur-generaal goedkeurde dat een ander onderwerp besproken werd.
Wij zien in de conseil de discipline de directe voorloper van de raad van toezicht en discipline. Die raad werd bij ons bij Reglement III in 1838 ingevoerd en fungeerde tot de wijziging van de Advocatenwet in 1986 als bestuurlijk college én tuchtrechter.
Tot de primaire taak van de raad behoorde het waken over de eer van de orde der advocaten, instandhouding van de beginselen van eerlijkheid en nauwgezetheid die de grond van het beroep uitmaken en het bestraffen van misslagen en inbreuken. Daartoe konden de raden de (ons vertrouwde) disciplinaire maatregelen opleggen van waarschuwing, berisping, schorsing van maximaal een jaar en schrapping van het tableau.3
Het decreet leidde echter niet tot gerechtelijke ontvoogding van de advocatuur. In arrondissementen waar geen raad van discipline was gevormd, oefende de rechtbank het disciplinair toezicht uit en in appèl oordeelde het keizerlijk gerechtshof over de opgelegde disciplinaire maatregelen.4 Aan die toezichthoudende rol van de rechterlijke macht kwam pas in 1952 met de instelling van het Hof van Discipline een einde.
Ook in bestuurlijk opzicht kreeg de conseil de discipline in het keizerlijk decreet weinig ruimte; het in 1838 ingevoerde Reglement III schiep maar in zeer beperkte mate meer bevoegdheden.5, 6
Advocatenzoon
Wat valt er te zeggen van de beweegredenen van de Franse keizer om de advocatuur zo aan banden te leggen? Bij onze zoektocht naar historische documenten deden we in de Koninklijke Bibliotheek een verrassende vondst: in de Courier van Amsterdam stond op 24 december 1810 de – voor zover bekend enige – contemporaine Nederlandse vertaling van het decreet. Die publicatie is dus als dit artikel verschijnt op de dag af tweehonderd jaar oud! Laten we in de Nederlandse tekst kijken hoe Napoleon in zijn considerans zijn besluit motiveert:
‘[…] Wij hebben bij de wet van 29 ventôse, 12de jaar,7 het herstel van het tableau der advocaten bevolen, als een der geschiktste middelen om de eerlijkheid, de kiesheid, de belangloosheid, de geest van bevrediging, de liefde tot waarheid en regt, een verlichte ijver voor de zwakken en onderdrukten, de wezenlijke grondzuilen van dit beroep, te handhaven.’
Als men de considerans mag geloven, dichtte Napoleon de advocatuur hoge kwaliteiten toe. Maar de waarheid was anders. Voor de keizer, overigens zelf advocatenzoon, vormde de stand van de advocaten een politieke bedreiging.8 Hij zou pas akkoord gaan met het decreet na afkeuring van een aantal voorgelegde ontwerpen. Zo zou hij in reactie op een eerder ontwerp van het decreet over de advocatuur gezegd hebben:
‘Le décret est absurde; il ne laisse aucune action contre eux. Ce sont des factieux, des artisans de crimes et de trahisons; […] je veux qu’on puisse couper la langue à un avocat qui s’en sert contre le gouvernement.’9
Om die reden neemt men vervolgens in de considerans het voornemen op de beroepsuitoefening te laten bewaken door de rechterlijke macht aan wie dit toezicht ‘natuurlijk’ (d.i. van nature) toekomt. Dan volgt de hiervoor beschreven regeling die de advocatuur stevig aan banden legt.
Kernwaarden
Terug naar de considerans. Hoe verhouden de daarin genoemde ‘wezenlijke grondzuilen’ van het beroep zich tot onze huidige kernwaarden: onafhankelijkheid, partijdigheid, deskundigheid, vertrouwelijkheid en integriteit?10
De eerste napoleontische waarde is ‘eerlijkheid’. Daarin lezen wij een verband met onze ‘integriteit’. Integriteit moet voor de advocatuur vanzelfsprekend zijn en het bevalt ons bepaald dat Napoleon zijn opsomming ermee begint.
Dan volgt ‘kieschheid’, voor ons als waarde niet erg herkenbaar. Van advocaten wordt vandaag wel een zekere mate van zorgvuldigheid in woordkeuze verwacht, maar daarbij heeft hij volgens talloze tuchtrechterlijke uitspraken een grote marge. Een advocaat die weinig fijngevoelig optreedt, overschrijdt daarmee nog niet de norm van handelen zoals een behoorlijk advocaat betaamt.11 Deze waarde is een nu wat curieus, historisch feit.
De volgende is ‘belangeloosheid’. Daarmee knoopt Napoleon aan bij een begrip dat in de advocatuur in Frankrijk al voor de Franse revolutie gangbaar was. Hervé Leuwers schrijft dat deze ‘désintéressement’ ziet op het door de advocaat afzien van een hoge beloning.12 Hij beschrijft hoe in de zeventiende en achttiende eeuw vanuit de advocatuur zelf gehamerd werd op het belang van ‘honeur’ als beloning en niet ‘fortune.’ Leuwers gaat trouwens vele eeuwen terug om aan te tonen dat deze ‘désintéressement’ altijd al door de advocatuur beleden werd.13
Dan ‘de geest der bevrediging’. Ook hier is niet direct een kernwaarde aan te wijzen. Wel Gedragsregel 3: ‘De advocaat dient zich voor ogen te houden dat een regeling in der minne vaak de voorkeur verdient boven een proces.’ Dit gaat minder ver dan de waarde uit het décret (een Gedragsregel heeft minder bindende kracht dan een keizerlijk decreet), maar het vereist toch in elk geval een oog voor schikkingsmogelijkheden.
Vervolgens: ‘liefde tot waarheid en regt’. ‘Bij ‘liefde tot waarheid’ lijkt integriteit weer de meest in aanmerking komende kernwaarde. Misschien zit in ‘regt’ de huidige ‘deskundigheid’ verscholen. In Nederland was dat al sinds eeuwen een eis die aan de advocaat gesteld werd, evenals in Frankrijk. Dan hebben we een beetje kernwaarde te pakken.
En ten slotte: ‘een verlichte ijver voor armen en onderdrukten’. Hier komt de plicht van het nobile officium in zicht: sta bij wie het niet kan betalen. Er is geen vergelijkbare kernwaarde. Het is ook niet meer een opdracht die iedere individuele advocaat zich moet aantrekken, maar het is wel degelijk een opdracht aan de advocatuur als beroepsgroep. Daarmee onderscheidt het zich van de kernwaarden: die richten zich tot de beroepsgroep als geheel én tot de individuele advocaat.
De conclusie uit deze korte vergelijking is dat in het decreet weinig van onze huidige kernwaarden terug te vinden is. Grootste afwezige in de napoleontische kernwaarden is de heden ten dage zo gekoesterde ‘onafhankelijkheid’. Het decreet schept daarvoor geen ruimte. Hier lopen onze kernwaarden en het decreet opvallend uit elkaar.
Kern
Samenvattend is het de verdienste van Napoleon geweest om de advocatuur door middel van algemeen – want landelijk – geldende voorschriften als beroepsgroep te reguleren en institutioneel te grondvesten. Opvallend is wel dat de Franse institutionele creaties die waren bedoeld ter controle van de balie, tegenwoordig gelden als garantie voor zelfregulering en zelfbestuur. De motieven van de keizer stroken weliswaar niet meer met onze huidige opvattingen over Staatstoezicht op de advocatuur, maar de kern van de huidige instituties, het toezicht en het tuchtrecht zijn nog immer terug te voeren op het keizerlijk decreet. Zowel het ingetrokken Reglement III als de Advocatenwet wortelt in de Franse regels. En ook de adviezen van Docters van Leeuwen en Huydecoper tornen niet wezenlijk aan die erfenis. Hoewel… Het advies van Huydecoper beoogt een einde te maken aan de plaatselijke autonomie: Sa Majesté aurait été contente.
Floris A.W. Bannier, bijzonder hoogleraar Advocatuur aan de UvA en Robert Sanders, senior beleidsadviseur Orde en buiten-promovendus
Noten
1 Zie art. 29 van de loi relative aux écoles de droit, wet van 22 ventôse, jaar XII (13 maart 1804).
2 Per deze datum werd het decreet executoir verklaard in de Hollandse departementen (keizerlijk decreet van 19 april 1811, Bulletin de Lois 364). Desondanks werden al in maart 1811, direct na de instelling van de gerechten naar Frans model, de eerste advocaten op grond van het decreet beëdigd.
3 Het decreet kende eveneens de mogelijkheid om advocaten te vermanen (zo luidt althans de uit 1811 stammende vertaling van ‘censurer’). Wanneer voor de derde maal een schorsing door de raad was opgelegd, volgde van rechtswege schrapping van het tableau.
4 Schrappingen van het tableau moesten bovendien, wanneer de betrokken advocaat niet in hoger beroep ging, door de president van het hof en de procureur-generaal worden goedgekeurd.
5 Er werd op het Reglement dan ook stevige kritiek geuit door A. de Pinto (overigens zonder zijn naam bij het artikel bekend te maken) in Weekblad voor het regt, 1842, pp. 316-320.
6 Toen was in Frankrijk al een aantal beperkingen opgeheven, zie G.R. Rutgers, ‘Reglement III’, in Advocatenblad 1977, pp. 171-188. Het keizerlijk decreet werd in Frankrijk op 20 november 1822 door een koninklijke ordonnance vervangen.
7 Dit is een kennelijke verschrijving: bedoeld wordt art. 29 van de wet van 22 ventôse jaar XII.
8 Zie hierover onder meer E.W.A. Henssen, Twee eeuwen advocatuur in Nederland, Deventer 1998, pp. 13-14. Hoe als gevolg hiervan de invloed van de overheid op de advocatuur werd versterkt, beschrijft Hervé Leuwers op pp. 271 e.v. van L’invention du barreau Français, Parijs, Edition de l’École des hautes études en sciences sociales, 2006.
9 Aldus een door Dupin aîné geciteerde brief aan kanselier De Cambacérès, in: A.G. Camus en Dupin aîné, Lettres sur la Profession d’Avocat, Brussel 1833, p. 68. Vrij vertaald: ‘Het decreet is absurd; het maakt geen enkele actie tegen hen mogelijk. Het zijn oproerkraaiers, meesters van misdaad en verraad; […] ik wil een advocaat de tong kunnen afsnijden als hij die tegen de regering gebruikt.’
10 Vergelijk het bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde ontwerp voor een aantal wijzigingen in de Advocatenwet (in het bijzonder het nieuwe art. 10a), TK 2009-2010, 32 382, nr. 2.
11 Deze norm is natuurlijk ontleend aan art. 46 Advocatenwet.
12 Leuwers, a.w., zie bijvoorbeeld pp. 190 e.v.
13 Hij lijkt ook indirect te verwijzen naar de Lex Cincia de donis et muneribus, die in het oude Rome aan de toenmaals op advocaten gelijkende personen verbood voor hun juridische diensten een beloning te vragen. Zie ook L.J. de Haan, ‘Advocatuur in het oude Rome’, in: Advocatenblad 1961, pp. 184 e.v.