Nu niet meer de griffier maar de (winnende) on- of minvermogende de proceskosten bij de tegenpartij moet innen, ligt het incassorisico uiteindelijk bij de toegevoegde advocaat. Omdat dit de gefinancierde rechtsbijstand extra onder druk zet, moet de regeling op korte termijn worden veranderd.
Bij de invoering van het nieuwe griffierechtstelsel in burgerlijke zaken per 1 november 2010 is en passant art. 243 Rv komen te vervallen. Ingevolge deze bepaling diende, indien op basis van een toevoeging werd geprocedeerd en de toegevoegde partij in het gelijk werd gesteld, de wederpartij de kosten van het geding (in debet gestelde griffierechten en overige proceskosten) te voldoen aan de griffier van het gerecht waar de zaak had gediend. De minister heeft de wijziging verdedigd met de stelling dat na het vervallen van de indebetstelling van de griffierechten de inning van de proceskosten ‘geen logische’ taak meer is voor de griffie.
Aanvankelijk werd nog gedacht om deze taak van de griffie onder te brengen bij de Raad voor Rechtsbijstand, maar bij nadere beschouwing vond de minister dat dit zou leiden tot het verplaatsen van de inningstaak naar een andere ‘niet logische’ partij. ‘Nu de indebetstelling van het griffierecht wordt afgeschaft en daarmee ook de bijzondere procedure inzake de afwikkeling van de proceskostenveroordeling bij winst van de procedure door een onvermogende partij, behoeft voor onvermogenden niet langer een uitzondering te worden gemaakt op de regel dat de partij die de procedure wint, zelf verantwoordelijk is voor het incasseren van de proceskostenveroordeling.’ Aldus de Memorie van Toelichting.
Kritisch vooraf
De Raad van State was bij het voornemen tot afschaffing van art. 243 Rv al niet overtuigd van de redelijkheid van het niet langer voorzien in enigerlei vorm van een wettelijke regeling waarbij ten gunste van on- en minvermogenden de nodige voorzieningen zijn getroffen teneinde hen zo min mogelijk te belasten met het incassorisico in het geval hun tegenpartij in de kosten is verwezen.
In de Kamer werden ook kritische opmerkingen geplaatst. De CDA-fractie vroeg zich bijvoorbeeld af of afschaffing een logische keus is voor mensen die van de gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk zijn en verzocht de regering in te gaan op de vraag of hiermee proceskosten en extra rompslomp gemoeid zijn. En de VVD-fractie vroeg om een voorbeeld hoe de invordering van de proceskosten door een onvermogende partij in de praktijk tot uitvoering dient te worden gebracht.
De minister stelde wederom de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene voorop. Daarnaast kan volgens de minister de onvermogende partij kosteloos een deurwaarder inschakelen, aangezien deze partij op basis van art. 40 Wet op de Rechtsbijstand is vrijgesteld van de betaling van de deurwaarderskosten. De minister zag dus geen reden om aanvullende maatregelen te treffen.
Risico
Wat betekent dit nu voor de toegevoegde advocaat? Art. 32 lid 3 Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 bepaalt, kort gezegd, dat indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan de Raad recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, deze bedragen op de vastgestelde vergoeding in mindering worden gebracht. Met andere woorden: niet de rechtzoekende, maar diens advocaat wordt in eerste instantie door de schrapping van art. 243 Rv getroffen. Het Besluit is in dit opzicht imperatief.
De advocaat en diens cliënt kunnen, al of niet met een deurwaarder, een kosteloze incasso starten, maar de uitkomst daarvan is ongewis tenzij de wederpartij een overheids- of aanverwante instelling is. Volgens vaste rechtspraak van de Raad van State dienen de proceskosten te worden verrekend met de toevoegingsvergoeding.1 De Raad voor Rechtsbijstand zal in die gevallen moeten handelen zoals de griffier van het gerecht voorheen handelde; zo zal de eigen bijdrage die door de rechtszoekende is voldaan, wel worden gerestitueerd.
Een uitzondering is gelegen in bezwaarprocedures tegen de overheid of aanverwante instellingen, indien het bestuursorgaan uitdrukkelijk de kostenvergoeding aan de rechtzoekende heeft toegekend.
Vergelijking gaat mank
Hoe zit het nu met een particulier of (kleine) ondernemer als tegenpartij, die in de proceskosten is veroordeeld? Enkele voorbeelden uit de praktijk.
De rechtzoekende heeft met succes een loonvorderingsprocedure gewonnen. De wederpartij weigert aan de veroordeling te voldoen; er wordt een deurwaarder ingeschakeld. Deze constateert dat de wederpartij, een werkgever, praktisch failliet is. De proceskosten worden dus nooit betaald en de advocaat krijgt niet de vergoeding waar hij recht op heeft.
De wederpartij is veroordeeld om een geldlening van € 3.000 aan de rechtzoekende terug te betalen, maar hij is aangewezen op een uitkering op minimumniveau. Er wordt een regeling afgesproken van € 50 per maand, zodat na 60 maanden de hoofdsom is terugbetaald.
Moet in laatstgenoemd voorbeeld de toegevoegde advocaat dan vijf jaar wachten tot een regeling kan worden getroffen voor de betaling van de proceskosten? Of gaat hij voor? En hoe te handelen als de wederpartij met de noorderzon is vertrokken, of inmiddels is overleden? Zo zijn er talloze voorbeelden te bedenken, waarbij de incasso van de proceskosten problematisch is – waarbij nog niet eens gedacht is aan de energie die hiermee gemoeid is.
De vergelijking die de minister trekt met een vermogende partij gaat volledig mank. Diens advocaat heeft immers zijn salaris al gedeclareerd en het verhaal op de wederpartij is dan een meevaller voor zijn cliënt. De toegevoegde advocaat heeft geen mogelijkheid om bij zijn eigen cliënt de kosten van rechtsbijstand te declareren; hij mag dat zelfs niet, gelet op art. 4 Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.
De nu ontstane situatie doet denken aan de regeling van het zogeheten ‘eigen beursje’, zoals die tot 2002 bestond. Die regeling was bedoeld voor de advocaat die er een janboel van had gemaakt. Maar de afschaffing van art. 243 Rv is nog schrijnender: de advocaat wordt ‘gestraft’ voor het succes dat hij heeft behaald.
Herstel
De huidige regeling zal er ongetwijfeld toe leiden dat menig advocaat zich eerst afvraagt of hij de zaak zal aannemen, niet omdat hij de zaak kansloos acht, maar juist kansrijk. Het behoeft geen betoog dat dit de praktijk van de gefinancierde rechtshulp geen goed zal doen.
In een tijd dat het stelsel van de gefinancierde rechtshulp steeds meer onder druk komt te staan, is de afschaffing van art. 243 Rv een ondoordachte beslissing van de wetgever geweest. Er zal dus snel een oplossing moeten komen: het in ere herstellen van art. 243 Rv of wijziging van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.
H.B. Boogaart, advocaat te Groningen
Noot
1 Vgl. bijvoorbeeld Raad van State 10 maart 2010, LJN: BL6989.