De Nederlandse rechter is bevoegd om van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling kennis te nemen, als de minderjarige die het betreft niet in Nederland woont en niet duidelijk is waar hij verblijft. Dit heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage op 12 januari 2011 beslist (zaaknummer 200.056.166/01). Dat met een beroep op art. 9 sub b Rv rechtsmacht kan worden gecreëerd, is een groot goed.
Uit de relatie van de vader en de moeder was in 2001 in Frankrijk een zoon geboren. De moeder had alleen het ouderlijk gezag over hem. Na een verblijf in Nederland vertrokken moeder en zoon in 2006 met onbekende bestemming. De vader diende een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en een informatieregeling in bij de Rechtbank ’s-Gravenhage. De moeder had in eerste aanleg domicilie gekozen bij haar advocaat in Nederland. Zij stelde de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ter discussie.
De vader heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling heeft afgewezen, dat de Nederlandse rechter op grond van art. 9 sub b Rv rechtsmacht heeft. Dit beroep slaagt. Het hof overweegt dat, nu de gewone verblijfplaats van het kind niet kan worden vastgesteld, de bevoegdheid niet op grond van art. 12 Brussel II-bis kan worden vastgesteld. Aangezien niet bekend is of de minderjarige zich in een EU-lidstaat bevindt en in welke lidstaat dit wellicht zou zijn, verwijst artikel 14 van het verdrag naar het commune bevoegheidsrecht van Nederland. Op grond van art. 9 Rv komt de Nederlandse rechter in dat geval rechtsmacht toe, omdat het voor de vader onmogelijk is om een rechtszaak in het buitenland aanhangig te maken. Zowel de gewone als de werkelijke verblijfplaats van moeder en kind is immers niet bekend bij hem.
Koert Boshouwers, redactielid