Raad van Discipline Amsterdam, 29 juni 2009

De achtergrond van Gedragsregel 10 lid 2 is onder meer de wens om een zogenaamd trial by media te voorkomen. Vervolg op eerdere uitspraak van de raad.

Advocatenwet artikel 46 (2 Wat een behoorlijk advocaat betaamt; 3 Gedragingen in strafzaken) Gedragsregel 10 lid 2

Feiten
Mr. X is als advocaat voor een cliënt, die verdacht werd van seksueel misbruik van zijn dochter, opgetreden in een strafzaak. Het OM heeft tot vrijspraak gerequireerd. Mr. X heeft (subsidiair) vrijspraak bepleit. Bij vonnis van 25 april 2008 is de cliënt van mr. X door de rechtbank vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen: ‘De rechtbank onderschrijft de kritische kanttekeningen van professor Y, zowel ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de aangifte, alsmede ten aanzien van de inhoud van de verklaringen van aangeefster op een aantal punten. Het feit dat de betrouwbaarheidstoetsing van de aangifte door de wijze van totstandkoming nagenoeg onmogelijk is, alsmede het feit dat de verklaringen inconsistenties en onwaarschijnlijkheden bevatten, brengt mee dat de rechtbank niet de volle overtuiging heeft dat de verklaringen van aangeefster volledig op waarheid berusten.

Mr. X heeft de geluidsbanden van de verhoren van de dochter van zijn cliënt en de verbatim uitwerkingen daarvan aan de redactie van een televisieprogramma overhandigd. In een televisie-uitzending op 25 april 2008 is een item gewijd aan de strafzaak tegen de cliënt van mr. X. In de uitzending is een kort fragment van de geluidsbanden uitgezonden waarop de stemmen van de betrokken politiebeambten herkenbaar te horen zijn.
Bij brief d.d. 20 oktober 2008 heeft het OM de deken bericht de eerder ingediende klacht tegen mr. X niet door te zetten omdat de deken heeft aangekondigd zelf een dekenbezwaar voor te leggen aan de Raad van discipline.

Bezwaar
Het bezwaar houdt zakelijk weergeven in dat mr. X in strijd met artikel 46 Advocatenwet processtukken uit een door hem behandeld strafdossier heeft verstrekt aan de redactie van een televisieprogramma.

Overwegingen
De raad stelt voorop hetgeen is bepaald in Gedragsregel 10 lid 2: ‘ In een strafzaak verstrekt de advocaat geen afschrift van processtukken aan de media. De advocaat is terughoudend aan het geven van inzage in die stukken.’ Vast is komen te staan dat mr. X in strijd met de genoemde regel heeft gehandeld door de geluidsbanden en de verbatim uitwerkingen daarvan aan de redactie van een televisieprogramma ter beschikking te stellen.
(…)
Mr. X heeft voorts aangevoerd dat de zaak, hoewel formeel niet onherroepelijk, materieel wel als zodanig moest worden beschouwd. Vast stond immers dat er, gelet op de gerequireerde, bepleite en uitgesproken vrijspraak geen hoger beroep zou worden ingesteld. Daarmee was geen sprake meer van een processtuk, aldus mr. X. De raad is van oordeel dat ook sprake is van een processtuk als het vonnis onherroepelijk is geworden. Formeel was daarvan overigens nog geen sprake, nu de appèltermijn van het vonnis van 25 april 2008 ten tijde van de uitzending nog liep en de cliënt van mr. X nog geen afstand had gedaan van de mogelijkheid om appèl in te stellen.
Mr. X heeft zich beroepen op een rechtvaardigingsgrond gelegen in het belang van zijn cliënt, welk belang in dit geval zwaarder diende te wegen dan het naleven van Gedragsregel 10 lid 2. In dat kader heeft mr. X gewezen op de criteria als geformuleerd bij de uitspraak van de Raad van Discipline Amsterdam van 14 april 2003 in een zaak naar aanleiding van het ter inzage geven van het strafdossier in de strafzaak rond de dood van ‘ het meisje van Nulde’ aan journalisten. Volgens deze uitspraak zijn de volgende elementen van belang voor de tuchtrechtelijke beoordeling van het aan de media beschikbaar stellen van of het de media inzage geven in een strafdossier: toestemming van de cliënt; het in rechte te respecteren belang van de cliënt; het opsporingsbelang en de gerechtvaardigde belangen van derden.

Mr. X heeft aangevoerd dat aan de zaak van zijn cliënt in de media uitvoerig aandacht is besteed en dat zijn cliënt als gevolg daarvan beschadigd is geraakt, in die zin dat zowel in de directe omgeving van zijn cliënt alsook in ruimere kring een zeer negatief beeld van zijn cliënt is ontstaan, welk beeld door het vonnis van 25 april 2008 onvoldoende is gecorrigeerd. In dat kader had de cliënt van mr. X een in rechte te respecteren belang bij een (verdere) correctie van het van hem ontstane beeld door het meewerken aan de uitzending en in dat kader beschikbaar stellen van de verbatim uitwerkingen van de geluidsbanden aan de redactie van het televisieprogramma. Mr. X heeft voorts onweersproken aangevoerd dat hij heeft gehandeld met instemming van zijn cliënt.
Gezien de ernst van de aan de cliënt van mr. X ten laste gelegde feiten en de daaraan in de media bestede aandacht, oordeelt de raad dat de cliënt van mr. X inderdaad een in rechte te respecteren belang had bij het beschikbaar stellen van de geluidsbanden en de verbatim uitwerkingen daarvan aan de redactie van het televisieprogramma.
Ten aanzien van het opsporingsbelang dat mr. X in beginsel bij zijn afweging omtrent het overhandigen van de geluidsbanden en de verbatim uitwerkingen diende te betrekken, overweegt de raad dat dit in onderhavige zaak – waarin vrijspraak was gevorderd en uitgesproken – geen rol van betekenis meer speelde.
Ten aanzien van de gerechtvaardigde belangen van derden oordeelt de raad dat mr. X deze belangen in voldoende mate bij zijn afweging heeft betrokken. Mr. X heeft aangevoerd dat hij de geluidsbanden uitsluitend ter controle op de juistheid van de verbatim uitwerkingen aan de redactie van het televisieprogramma heeft overhandigd en dat hij met die redactie de mondelinge afspraak had gemaakt dat de geluidsbanden niet in de uitzending zouden worden gebruikt. De raad heeft geen reden om aan deze onweersproken mededelingen van mr. X te twijfelen en oordeelt op grond daarvan dat mr. X zich de belangen van derden – in het bijzonder de bij het verhoor betrokken politiebeambten – in voldoende mate heeft aangetrokken. Het voorgaande overziend, oordeelt de raad dat sprake is van een rechtvaardigingsgrond voor de overtreding van Gedragsregel 10 lid 2, nu mr. X – onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid – heeft gehandeld met instemming van zijn cliënt en diens belangen rechtvaardigen dat de geluidsbanden en de verbatim verslagen aan de redactie van het televisieprogramma werden overhandigd. Daarbij heeft mr. X de gerechtvaardigde belangen van derden in voldoende mate ontzien door met de redactie de afspraak te maken dat de geluidsopnamen in de uitzending niet ten gehore zouden worden gebracht.
Ten overvloede overweegt de raad dat Gedragsregel 10 lid 2 onder meer de wens is om een zogenaamd ‘trial by media’ te voorkomen. De raad is van oordeel dat – nadat de cliënt van mr. X was vrijgesproken en het vonnis – materieel – onherroepelijk was geworden – trial by media niet meer aan de orde was.
Gezien het voorgaande is de raad van oordeel dat het bezwaar ongegrond is.

Beslissing
Verklaart het bezwaar ongegrond.

Advertentie