De Raad van State heeft een nieuwe lijn ten aanzien van de zogenaamde ‘onderdelentrechter’ bij omgevingsvergunningen. Daarmee wordt het aanvoeren van nieuwe milieugronden in beroep gemakkelijker.

Er heerst enige opwinding onder bestuursrechtadvocaten over een uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State op 9 maart jongstleden. In die uitspraak heeft de afdeling ervoor gekozen, onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, om ‘beslissingen over de aanvaardbaarheid van de verschillende categorieën milieugevolgen die in een besluit over een omgevingsvergunning zijn vervat, voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet als besluitonderdelen aan te merken’.
Gevolg hiervan is dat een belanghebbende in zijn beroep tegen een vergunning voor het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting (bijvoorbeeld een fabriek of veehouderij) ook milieugevolgen kan aanvoeren die hij in eerste instantie niet had benoemd. Een appellant kan bij de Raad van State dus stellen dat sprake is van onaanvaardbare geluidsoverlast, terwijl hij in zijn zienswijze tegen het ontwerpbesluit alleen geuroverlast aan de orde had gesteld.

Breuk
Dit betekent een breuk met de lijn die gold onder de Wet milieubeheer. Onder die wet werden de beslissingen over de verschillende categorieën milieugevolgen bij de vergunning tot het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting wél aangemerkt als besluitonderdelen in de zin van artikel 6:13 Awb. Dat betekende dat de belanghebbende die een dergelijke vergunning wilde aanvechten al in eerste instantie de verschillende categorieën milieugevolgen moest benoemen die hij onaanvaardbaar achtte. Deed hij dat niet, dan was zijn beroep (gedeeltelijk) niet-ontvankelijk, tenzij hem redelijkerwijs niet kon worden verweten dat hij zijn zienswijze niet naar voren had gebracht. Die strenge lijn is nu dus verlaten.

Zand
Volgens advocaat en universitair docent Tycho Lam gaat het om een ‘ontzettend interessante beslissing. De rechter grijpt een zaak aan die nog onder de Wet milieubeheer speelt om voor de toekomst onder de Wabo een lijn uit te zetten. Vervolgens redeneert de rechter terug naar het oude recht om ook daarin de lijn ingrijpend te wijzigen, waardoor belanghebbenden beter af zijn dan tot nu toe. En daarbij bepaalt de rechter dan ook nog zelf het overgangsrecht. Het lijkt erop alsof hij op de stoel van de wetgever gaat zitten. Maar het gaat hier om wijziging van een lijn die onder de Wet milieubeheer in de jurisprudentie is ontwikkeld’.
Over de praktische gevolgen zegt Lam: ‘Partijen die zand in de machine willen strooien, zullen argumenten voor het beroep bewaren. Tot nu toe moest men in de zienswijze al met de billen bloot wat de het bestuursorgaan gelegenheid gaf zaken te repareren. Deze nieuwe lijn zal uiteindelijk tot vertragingen leiden.’ Doorgaan op de oude voet zou volgens Lam echter afbreuk doen aan de uniformiteit die de Wabo beoogt. ‘De lijn voor milieu wordt nu dezelfde als die voor ruimtelijke ordening.’
 Volgens advocaat Minouche van de Ven is met de uitspraak gekozen voor een uniforme procedurele beoordeling. ‘Het alternatief, namelijk dat de onderdelen van een omgevingsvergunning elk een eigen procedurele beoordeling doorlopen, heeft de afdeling kennelijk onaantrekkelijk gevonden. En terecht. Het omgevingsrecht is met de invoering van de Wabo al complex genoeg. Het laatste waar de praktijk nu op wacht, is een gedifferentieerd beoordelingskader voor de diverse onderdelen van een omgevingsvergunning.’
Advocaat omgevingsrecht Janike Haakmeester vraagt zich af hoe lang deze ruime toets zal worden toegepast. ‘De algemene invoering van een relativiteitsvereiste in de Awb is in aantocht. Met de inwerkingtreding van die wetswijziging zal het aantal argumenten tegen omgevingsrechtelijke besluiten weer aanzienlijk kunnen worden ingeperkt.’

Trudeke Sillevis Smitt

Advertentie