Sinds 2005 gaf een kostenveroordeling geen titel meer voor de executie van het nasalaris – op 9 maart 2010 is dit weer veranderd.
Tot 2005 was executie van nasalaris zonder bevelschrift conform het in 1955 ingestelde liquidatietarief gebruikelijk in de rechtspraktijk. De art. 237 lid 4 Rv-procedure werd alleen gevolgd in geval van een geschil omtrent de hoogte van het bedrag en ook veroordeling in de nakosten bij vonnis kwam regelmatig voor.1 Na invoeging van de sectoren kanton tot de rechtbanken werd het gemeengoed om ook in kantonzaken nakosten te executeren, hetgeen met name binnen de deurwaarderij2 tot gemengde gevoelens leidde.
Dat veranderde met een uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch dat op 4 oktober 20053 oordeelde dat een kostenveroordeling niet mede een titel voor de executie van het nasalaris vormde, aangezien die vordering naar zijn aard eerst na het vonnis ontstaat en derhalve het vonnis zelf geen titel voor executie van die kosten met zich mee zou brengen.4 Tezamen met het arrest van het Gerechtshof Amsterdam in een tuchtzaak op 9 maart 20065, dat het oordeel van het Hof ’s-Hertogenbosch bevestigde, had dit tot gevolg dat de gerechtsdeurwaarders niet meer zonder bevelschrift tot executie van nakosten overgingen.
Met het arrest van de Hoge Raad van 19 maart 20106 kwam daarin andermaal verandering. De HR stelt dat de kostenveroordeling ziet op zowel de vóór als de na uitspraak gemaakte kosten en ten aanzien van al die kosten een executoriale titel oplevert.7 De in art. 237 lid 3 Rv genoemde kosten zijn volgens de HR bekend ten tijde van de uitspraak en kunnen daarin dan ook worden begroot. Bij een geschil over de hoogte van niet-begrote kosten tijdens de executie is de weg van lid 4 van dat artikel de aangewezen weg. Het oordeel over de begroting wordt overigens wel bij de rechter gelaten.
Deze uitspraak is in lijn met hetgeen advocaat Willem Heemskerk reeds in 2006 voorstond, blijkens zijn artikel ‘Waarom geen veroordeling op voorhand?’8 Hij brak al eens een lans voor het op deze manier eenvoudig afdoen van nakosten zonder daarbij het rechtssysteem te verstikken met bevelschriftprocedures; hetgeen na toevoeging van de sector kanton tot de rechtbanken en het in rekening brengen van nakosten na procedures voor die sector, als een reële mogelijkheid gezien mocht worden.9
In zijn arrest van 17 juli 200710 oordeelde het Gerechtshof Amsterdam kort gezegd dat de nakosten doorgaans bestaan uit het bestuderen van de uitspraak door de advocaat of de gemachtigde en overleg omtrent eventueel te nemen executiemaatregelen. Verder stelt het hof terecht dat geautomatiseerde verwerking niet per definitie leidt tot kostenbeperking, ‘omdat algemeen bekend is dat het verwezenlijken, in stand houden en bedienen van een geautomatiseerd systeem de nodige kosten met zich meebrengt’.
Op 23 december jongstleden11 verwijst de voorzieningenrechter in Amsterdam in een deurwaardersrenvooi12 omtrent onder meer de hoogte van het te executeren nasalaris in een kantonzaak (waarvoor niet het liquidatietarief rechtbanken en hoven geldt) en de informatieplicht die de gerechtsdeurwaarder ambtshalve heeft ten aanzien van de geëxecuteerde, naar het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof Amsterdam, hetgeen er op neerkomt dat vijftig procent van het voor rechtbanken geldende liquidatietarief redelijk wordt geoordeeld. In rechtsoverweging 3.10 van dat arrest wordt aangesloten bij een na-salaris ter hoogte van de helft van een punt van het salaris volgens het liquidatietarief: ‘Het hof ziet aanleiding om, in aansluiting op het systeem met betrekking tot het liquidatietarief, de nakosten te begroten op 50 procent van het destijds (tot 1 april 2005) van toepassing zijnde forfaitaire liquidatietarief (…).’ Dit komt overeen met de oude13 KBvG richtlijn inzake nakosten.
De nakosten kunnen – voor zover het gaat om de forfaitaire bedragen als vermeld in het liquidatietarief en in kantonzaken vijftig procent van één punt salaris – weer zonder bevelschrift worden geëxecuteerd. Daarbij verdient het aanbeveling om op voorhand een voorwaardelijke veroordeling tot betaling van de nakosten te vorderen. Het recente arrest van de HR biedt hiervoor immers uitdrukkelijk de ruimte en het voordeel is dat de mogelijkheid van afzonderlijke betwisting door de geëxecuteerde van deze kosten dan komt te vervallen.
Robin Groen, gerechtsdeurwaarder te Oosterhout14
Noten
1. Zie bijvoorbeeld: Hof Arnhem 28 januari 2003, LJN: AF3460.
2. Zie gdw J. Nijenhuis, ‘Nasalaris in de praktijk’, Praktisch Procederen 2003-3, p. 63-65; oud-gdw G. Wind, ‘Nasalaris’, Executief 2003-6; prof. mr. A.W. Jongbloed, ‘Nakosten en executiekosten’, JBPr 2003-5, p. 436-442; mr. G.J. Knijp, ‘Wie de grenzen opzoekt, loopt er vroeg of laat tegenaan’, Executief 2005-9, p. 125-130 en mr. G.J. Knijp in Advocatenblad 2006-11 p. 514.
3. NJF 2006, nr. 90/LJN: AU5140.
4. Zo ook mr. G.J. Knijp in Advocatenblad 2006-11 p. 514-516.
5. LJN: AV5233, Notariskamer Gerechtshof Amsterdam, 712/05 GDW.
6. LJN: BL1116, Hoge Raad, 08/02690, tevens RvdW 2010, 434.
7. Dit sluit aan bij de brief van 11 juli 2008 van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de voorzitter van de Tweede Kamer in reactie op het rapport ‘Mensen met schulden in de knel’ van de Landelijke Organisatie Sociaal Raadslieden.
8. Advocatenblad 2006-9 p. 406-410.
9. Zie ook de noot van prof. mr. A.W. Jongbloed bij het arrest gepubliceerd in JBPr 2006, 48.
10. NJF 2007/388.
11. LJN: BO910, Rechtbank Amsterdam, 475566/KG ZA 10-2116 Pee/JS.
12. Art. 438 lid 4 Rv-procedure.
13. 30 september 2003.
14. Gerechtsdeurwaarder bij Groen Juridische Diensten.