kroniek 2010
In vervolg op de kroniek 2009 (Advocatenblad 2010-16) worden hier de belangrijkste uitspraken van de Hoge Raad in 2010 besproken. Met name op het gebied van verjaring was het een druk jaar.
Verjaring
Wanneer vangt de verjaringstermijn van art. 3:310 BW aan? Bepalend is het moment van daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Het enkele vermoeden van schade volstaat niet; anderzijds behoeft de benadeelde ook niet bekend te zijn met de juridische beoordeling van de relevante feiten waaruit voor hem de schade voortvloeit.1 Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 20102 volgt dat de verjaringstermijn voor een vordering tot schadevergoeding als gevolg van een (onrechtmatige) strafvervolging aanvangt op de dag van de aanhouding van de benadeelde en niet op het moment van het onherroepelijk worden van het strafvonnis. De benadeelde wordt geacht zelf te kunnen beoordelen of de verdenking die tot de aanhouding leidde, terecht was.
Op 9 juli 20103 oordeelde de HR, anders dan op 9 oktober 20094, dat voor de aanvang van de verjaringstermijn een (onherroepelijk) vonnis niet kan worden afgewacht. Op advies van haar accountant heeft een bv haar enige aandeelhouder een aanzienlijke dividenduitkering verstrekt. Vier maanden later wordt de vennootschap failliet verklaard. Op het moment dat de curator de bestuurder op grond van het dividendbesluit ex art. 2:248 BW in rechte betrekt, neemt de verjaringstermijn ex art. 3:310 BW jegens de accountant een aanvang, omdat de bestuurder toen voldoende zekerheid had dat, in geval van een veroordeling, de accountant wegens foutieve advisering of onvoldoende voorlichting een beroepsfout had gemaakt en aansprakelijk was.
Bij lichamelijke klachten zonder duidelijke herkomst is van een daadwerkelijke bekendheid met de schade pas sprake wanneer de oorzaak van de klachten voldoende zeker is vastgesteld. In beginsel is dat het geval wanneer deze door deskundige artsen is gediagnosticeerd.5 De HR acht bij arrest van 9 oktober 20106 het oordeel van het hof begrijpelijk dat de vanaf begin 2000 optredende klachten die uiteindelijk tot de arbeidsongeschiktheid van de benadeelde hebben geleid, dezelfde aard en oorzaak hadden als de klachten in de periode 1992 tot 2000 en dat de benadeelde daarom al voor de aansprakelijkstelling eind 2000 in staat was een vordering tot schadevergoeding in te stellen.
Het hierna onder ‘Causaal verband’ behandelde arrest van 16 april 20107 is belangrijk voor de vraag aan wie de stuitingshandeling moet worden gericht. In beginsel is dit de aansprakelijke partij. Onder omstandigheden kan dit anders zijn. Bepalend is of de eisende partij redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat de aansprakelijke partij de behandeling van de vordering overlaat aan bijvoorbeeld de aansprakelijkheidsverzekeraar en dat laatstgenoemde ook gemachtigd was om correspondentie betreffende de stuiting in ontvangst te nemen.
Ook als partijen in onderhandeling zijn, is voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of mededeling vereist als bedoeld in art. 3:317 BW.8 Denkbaar is dat de schuldenaar die toestemt in onderhandelingen zich over die periode naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op verjaring kan beroepen. ’s Hofs oordeel dat een beroep op art. 6:2 lid 2 BW slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond kan worden geacht, waarvoor geldt dat genoegzame concrete feiten moeten zijn aangevoerd, is niet onbegrijpelijk, aldus de HR in zijn arrest van 9 april 2010.9
Het arrest van 17 december 201010 behandelt de vraag of iemand de eigendom van een strook grond door extinctieve verjaring ex art. 3:306 BW heeft verkregen. Door erkenning van de aanspraken op de strook grond is de lopende verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit ex art. 3:318 BW gestuit. Het hof had ambtshalve in aanmerking moeten nemen dat na de stuiting van de verjaring ex art. 3:319 BW van rechtswege een nieuwe verjaringstermijn was gaan lopen. Het slagen van dit middel leidt echter niet tot cassatie omdat de erkenning verder tot gevolg heeft dat degene die erkende, niet (langer) als bezitter van de strook kan worden aangemerkt.
Niet alle stuitingshandelingen zijn zo duidelijk als in geval van erkenning. Zoals bepaald in het arrest van 14 februari 199711 dient een stuitingshandeling naar inhoud en strekking een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar te bevatten dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn er rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, teneinde zich behoorlijk te kunnen verweren tegen een alsnog ingestelde vordering van de schuldeiser. Uit het arrest van de HR van 8 oktober 201012 volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat niet kon worden volstaan met een zeer algemene aanduiding van de vordering in een stuitingsexploot. Het is voor een voldoende duidelijke waarschuwing noodzakelijk dat voor de schuldenaar kenbaar is welke vordering bedoeld is en deze dient ook zodanig te worden omschreven. Dit arrest wordt tevens hierna onder ‘Protestplicht’ behandeld.
Ter afsluiting nog een uitstapje naar het strafrecht. Naar hedendaagse rechtsopvatting geldt in strafzaken als uitgangspunt dat verandering van wetgeving met betrekking tot verjaring direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dit geldt zowel bij een wijziging van de termijn van de vervolgingsverjaring13, als bij de executieverjaring.14
Causaal verband
De HR gaat bij zijn arrest van 16 april 2010 (zie ook hiervoor onder ‘Verjaring’) uit van het oordeel van het hof dat een mislukte vacuümcurettage te wijten is aan een medische fout. Het hof oordeelde daarbij dat bij het persoonlijke karakter van de beslissing om al dan niet abortus te plegen, nadat de vacuümcurettage bleek te zijn mislukt, niet past dat de beslissing van de vrouw om geen tweede abortus te ondergaan tot gevolg zou hebben dat zij haar aanspraak op schadevergoeding geheel of gedeeltelijk verliest. Het causaal verband zou wel kunnen worden verbroken indien de vrouw zich inmiddels had bedacht en wel een kind wenste, zoals door het ziekenhuis gesteld. Terecht overweegt het hof dat het aan het ziekenhuis is om een dergelijk feit te bewijzen.
Het arrest van 24 december 2010 wordt ook hierna onder ‘Vermogensbeheerder’ behandeld met betrekking tot de op een vermogensbeheerder rustende zorgplicht. Voorts is dit arrest van belang, gelet op het oordeel dat de in het arrest-Nefalit/Karamus15 geformuleerde rechtsregel over proportionele causaliteit, weliswaar met terughoudendheid, ook in andere gevallen kan worden toegepast. Met name kan daarvoor aanleiding zijn indien de aansprakelijkheid van de aangesproken partij op zichzelf vaststaat, een niet zeer kleine kans bestaat dat het conditio-sine-qua-non-verband tussen de geschonden norm en de geleden schade aanwezig is en de strekking van de geschonden norm alsook de aard van de normschending de toepassing van de genoemde regel rechtvaardigen. De rechter zal bij toepassing van de rechtsregel goed moeten motiveren waarom de strekking van de geschonden norm en de aard van de normschending, de aard van de schade daaronder begrepen, deze toepassing in het concrete geval rechtvaardigen. In casu heeft het hof miskend dat een noodzakelijke voorwaarde voor de in art. 6:98 BW bedoelde toerekening is dat het conditio-sine-qua-non-verband vaststaat tussen de normschending van de vermogensbeheerder (niet deugdelijk waarschuwen) en de door de cliënt geleden schade (vermogensschade). Na vernietiging volgt verwijzing.
Eigen schuld
In het arrest van 11 juni 201016 vernietigt de HR een arrest van het hof over schade als gevolg van een niet-verankerde damwand. Degene die een beroep op eigen schuld van zijn wederpartij doet (in casu de aannemer), draagt hiervan de bewijslast. De omstandigheid dat bepaalde feiten voor de vaststelling van de aansprakelijkheid van de aannemer niet zijn komen vast te staan, waarvan de bewijslast op de opdrachtgever van de aannemer rustte, kan niet meebrengen dat deze feiten ook als niet-vaststaand hebben te gelden bij de beoordeling van het beroep door de aannemer op eigen schuld van zijn opdrachtgever. Uitgaande van de omstandigheid dat de aannemer aansprakelijk is voor de schade en dat op hem een schadebeperkingsplicht rustte, kan de aannemer zich niet verweren met de stelling dat zijn vergoedingsplicht ex art. 6:101 BW dient te worden verminderd, omdat zijn opdrachtgever ook schadebeperkende maatregelen had kunnen nemen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
Twee jongens hebben op een bouwplaats brand gesticht met een door een onderaannemer achtergelaten brandbare vloeistof. CAR-verzekeraars hebben de schade vergoed en op één van de jongens regres gezocht. Nadat diens aansprakelijkheidsverzekeraar de schade aan CAR-verzekeraars heeft vergoed, spreekt de aansprakelijkheidsverzekeraar de onderaannemer aan uit hoofde van onrechtmatige daad. In het arrest van 9 juli 201017 overweegt de HR ten overvloede dat een hoofdelijk aansprakelijke schuldenaar wiens aansprakelijkheidsverzekeraar de schade heeft vergoed voor de toepassing van artt. 6:10 en 6:12 BW gelijk staat met een schuldenaar die de schade uit zijn eigen vermogen heeft vergoed. De verhaalsvordering van de aansprakelijkheidsverzekeraar op de onderaannemer moet worden aangemerkt als een ‘vordering tot schadevergoeding ter zake van door de verzekerde geleden schade’ als bedoeld in art. 7:962 BW. Een andersluidende opvatting zou onverenigbaar zijn met art. 6:197 lid 2 onder a BW en zou de mede-aansprakelijke schuldenaar (onderaannemer) laten profiteren van de door de jongen gesloten verzekering.
In het arrest van 8 januari 201018 ging het om de hoofdelijke aansprakelijkheid van een niet-handelende echtgenoot voor de gemeenschapsschuld na ontbinding van de gemeenschap. Op de in art. 1:102 BW geregelde hoofdelijkheid is afdeling 6.1.2 BW van toepassing. Blijkens de parlementaire geschiedenis zijn de vorderingsrechten van de schuldeiser jegens de hoofdelijke schuldenaren zelfstandig, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Deze zelfstandigheid leidt onder meer ertoe dat verjaring van het vorderingsrecht jegens de ene hoofdelijke schuldenaar geen verjaring van het vorderingsrecht jegens de andere hoofdelijke schuldenaar meebrengt.
Protestplicht
Bij arrest van 11 juni 201019 oordeelt de HR dat de protestplicht van art. 6:89 BW gelet op art. 3:37 lid 1 BW vormvrij is, maar dat de schuldeiser, voor zover mogelijk, zijn wederpartij wel tevens dient te informeren over de gestelde aard of omvang van de tekortkoming. Art. 6:89 BW vereist niet mede dat de schuldeiser de relatie met zijn wederpartij verbreekt. Het hiervoor onder ‘Verjaring’ behandelde arrest van 8 oktober 2010 is ook van belang voor de vraag of ex art. 6:89 BW tijdig is geprotesteerd. Er dient acht te worden geslagen op alle relevante omstandigheden, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies.
Het arrest van 19 november 201020 ziet op de species protestplicht van art. 7:23 lid 1 BW. In 2002 waren in bedrijfsateliers verzakkingen en scheuren waarneembaar. De VvE heeft de projectontwikkelaar/verkoper hierover geïnformeerd. Deze mededeling kan worden aangemerkt als de in art. 7:23 lid 1 BW bedoelde kennisgeving van non-conformiteit.21 Vanaf dat moment diende de VvE er rekening mee te houden dat deze gebreken verband hielden met eventuele non-conformiteit van de bedrijfsateliers. Door eerst in 2005 de projectontwikkelaar/verkoper hiervoor aansprakelijk te stellen, is de vordering ex art. 7:23 lid 2 BW met een verjaringstermijn van twee jaar verjaard.
Onrechtmatige daad
Terwijl iemand met zijn auto stilstond voor een rood verkeerslicht, werd hij van achteren aangereden. De verzekeraar van de dader heeft aansprakelijkheid erkend. De HR oordeelt op 11 juni 201022 dat bij een dergelijke onrechtmatige daad – schending van een verkeersnorm door de dader – de daaruit voortvloeiende inkomensschade van het slachtoffer moet worden toegerekend aan (de verzekeraar van) de dader. Het hof heeft terecht overwogen dat het voor diens rekening en risico kan komen indien het slachtoffer als gevolg van dat ongeval moeilijker werk kan vinden. ’s Hofs oordeel dat de vergoedingsplicht ‘op grond van de omstandigheden van het geval’ op een bepaalde datum eindigt zonder te motiveren welke omstandigheden dat zijn, kan niet in stand blijven, waarna vernietiging en verwijzing volgen.
De uitlatingen van Maurice de Hond dat ‘de klusjesman’ de moord in de zogenoemde Deventer moordzaak zou hebben gepleegd, zijn in beide feitelijke instanties onrechtmatig geoordeeld. De vraag is hoe de grens moet worden bepaald tussen rechtmatige en onrechtmatige (openbare of openbaar gemaakte) uitlatingen via onder meer de pers en internet over vermoede misstanden in de samenleving, indien die uitlatingen voor derden schadelijk zijn. Het hof heeft bij de toepassing van de in aanmerking te nemen factoren geen blijk gegeven van miskenning van die maatstaf, voor zover dit kan worden beoordeeld in cassatie, aldus de HR op 1 oktober 2010.23 Zo besteedde het hof onder meer aandacht aan de aard en ernst van geuite verdachtmakingen, de gevolgen daarvan voor de beschuldigden, de publieke bekendheid van De Hond, de wijze waarop de beschuldigingen zijn ingekleed en de mogelijkheden om de verdenkingen en daarmee de vermeende misstand op andere wijze (bij de bevoegde autoriteiten) aan de orde te stellen zonder daarbij in de publiciteit te hoeven treden en voorzienbare schade toe te brengen.
Profiteren van wanprestatie
Het arrest van 8 januari 201024 beslaat de handel in auto’s van het merk Alfa Romeo door een niet-Alfa Romeo dealer met Alfa Romeo dealers. Uitgangspunt is dat volgens vaste rechtspraak25 het handelen met iemand terwijl men weet dat deze door dit handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig is; of een dergelijk profiteren van wanprestatie jegens die derde onrechtmatig is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Indien een niet aan het distributiestelsel gebonden handelaar:
a producten verhandelt die hij heeft verkregen door bewust gebruik te maken van de omstandigheid dat een gebonden handelaar, behorend tot het selectieve distributiestelsel, jegens de distributeur een contractuele verplichting schendt;
b door het verhandelen van die aldus verkregen producten in concurrentie treedt met gebonden handelaren op wie een gelijke contractuele verplichting rust, en
c daarbij ter bevordering van het eigen bedrijf profiteert van de omstandigheid dat deze gebonden handelaren jegens hem in een ongunstigere positie verkeren doordat zij zich aan de contractuele verplichting houden, kan dit jegens die gebonden handelaren onrechtmatig zijn.
Bovendien kan vorenomschreven oneerlijke concurrentie tegenover de distributeur onrechtmatig zijn indien het distributiestelsel wordt ondermijnd. Onder omstandigheden kan de keuze van de distributeur voor bepaalde verkoopstandaarden een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de concurrentie onrechtmatig is jegens de distributeur.
Toerekenbare schijn van volmachtverlening
Het hof heeft een te strenge maatstaf gehanteerd door te oordelen dat slechts onder zeer bijzondere omstandigheden een beroep op schijn van volmachtverlening toelaatbaar is, aldus de HR in zijn arrest van 19 februari 201026 over de contractuele verplichting van een bank om de bevoegdheid van degene die een betaalopdracht verstrekt, te controleren. Uitgangspunt moet zijn dat de schijn van volmachtverlening ook aan de vertegenwoordigde (in casu een holding) kan worden toegerekend in geval de bank gerechtvaardigd heeft vertrouwd op volmachtverlening aan Z op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Zo was Z (ook) bij de vertegenwoordigde holding betrokken en werden de bankafschriften op verzoek van de holding naar het bedrijfsadres van Z gezonden. Eventuele vertraging door deze wijze van verzenden komt voor risico van de holding, op wie bovendien de controleplicht van de bankafschriften rust.
Niet-ondergeschikten
Voor aansprakelijkheid ex art. 6:171 BW is onder meer belangrijk of de niet-ondergeschikte werkzaamheden heeft verricht ter uitoefening van het bedrijf van diens opdrachtgever. In het arrest van 18 juni 201027 oordeelde de HR dat het (doen) bespuiten van het betrokken perceel met een bestrijdingsmiddel behoort tot de werkzaamheden ter uitoefening van dat bedrijf (tulpenkwekerij). Dit kon worden afgeleid uit de mate waarin de opdrachtgever bij het bespuiten betrokken was en uit het feit dat de opdrachtgever zelf ook over een spuitlicentie beschikte. Weliswaar berust art. 6:171 BW op de gedachte dat voor een derde vaak niet inzichtelijk is of de schade te wijten is aan een fout van een ondergeschikte of van een ander, maar dat brengt niet mee dat het artikel toepassing zou missen in een geval het de benadeelde duidelijk is dat de schade is veroorzaakt door een fout van een niet-ondergeschikte.
Verhuurder
’s Hofs oordeel dat de aangetroffen soort asbest in een pand een onaanvaardbaar risico oplevert, maar dat – zonder nadere motivering – in casu deze soort asbest in het plafond niet als een gebrek in de zin van art. 7:204 lid 2 BW valt aan te merken, doch van een gebrek pas sprake is wanneer het asbest door enigerlei oorzaak vrijkomt, acht de HR in zijn arrest van 3 september 201028 onbegrijpelijk. Eveneens onbegrijpelijk is ’s hofs op voornoemd oordeel voortbouwende oordeel dat geen sprake is van aansprakelijkheid van de verhuurder ex art. 6:174 BW. De enkele omstandigheid dat de verhuurder wel wil verklaren dat het pand voor zover haar bekend asbestvrij is (maar dit niet wil garanderen terwijl het om een al wat ouder pand gaat) brengt niet mee dat de huurder niet mag verwachten dat het pand asbestvrij is. Het is in beginsel aan de verhuurder om het door hem te verhuren pand te (laten) onderzoeken alvorens het te verhuren.
Arts
Na een geslaagde noodzakelijke heupoperatie is een (onvermijdelijk) beenlengteverschil ontstaan, waarop een revisieoperatie volgde. De patiënte vordert vergoeding van materiële en immateriële schade, omdat de arts haar hierover niet vooraf heeft ingelicht ex art. 7:448 BW. De informatieverplichting strekt ertoe patiënten in staat te stellen goed geïnformeerd te beslissen of toestemming voor een behandeling wordt gegeven, het informed consent vereiste. Indien het risico waarop niet is gewezen, zich verwezenlijkt, kan de arts aansprakelijk zijn, mits vaststaat dat de patiënt, indien goed geïnformeerd, de behandeling zou hebben geweigerd. Uitgangspunt in cassatie is dat de patiënte bij een deugdelijke informatieverstrekking zou hebben gekozen voor het alternatief, met een operatie ook aan de andere, gezonde heup. Bij arrest van 23 april 201029 oordeelt de HR dat het hof ten onrechte het verweer van de arts tegen de waarschijnlijkheid van de keuze voor deze optie genegeerd heeft; dit verweer is belangrijk voor de beantwoording van de vraag of de patiënte bij voldoende informatie een andere keuze zou hebben gemaakt. Verder had het hof het verweer van de arts moeten behandelen dat de patiënte niet voor een risicovolle revisieoperatie had hoeven te kiezen en zodoende de keuze had behouden voor een operatie aan de andere heup die het beenlengteverschil had kunnen corrigeren. Er volgt vernietiging en verwijzing. De HR gaat niet in op ’s hofs oordeel dat de immateriële schade moet worden vergoed omdat de informatieschending door de arts een fundamentele inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van de patiënte vormt zodat sprake is van aantasting van de persoon ex art. 6:106 lid 1 sub b BW.
Belastingadviseur
In het arrest van 9 april 201030 wordt bevestigd dat degene die stelt dat een belastingadviseur een beroepsfout heeft gemaakt, de stelplicht en bewijslast ex art. 150 Rv heeft. De belastingadviseur heeft geadviseerd geen fiscale eenheid aan te gaan, omdat zij ervan uitging dat een aan de Zwitserse vaste inrichting toe te rekenen koerswinst een zogenoemde stallingswinst betrof waarvoor in Nederland voor de vennootschapsbelasting een vrijstelling zou kunnen gelden zodat een fiscale eenheid niet nodig was. Het feit dat de belastingadviseur aanvankelijk, uit eigen beweging, een fiscale eenheid had aangevraagd, maakt niet dat de stelplicht en bewijslast anders moeten worden verdeeld.
Notaris
In het arrest van 23 april 201031 oordeelt de HR dat het hof toereikend en begrijpelijk heeft gemotiveerd dat de notaris willens en wetens in de volmachtakte een valse voorstelling van zaken heeft gegeven over de nalatenschap van een moeder en bovendien onzorgvuldig heeft gehandeld jegens de kinderen bij het opstellen van die volmachtakte. Het hof heeft het woord ‘bedrog’ niet in de betekenis van art. 3:44 lid 3 BW gebruikt. Voorts is het hof terecht van oordeel dat het achterwege laten van een procedure tegen de vader niet in zodanig verband staat met het onrechtmatig handelen van de notaris, dat de schade in redelijkheid als een gevolg van dat achterwege laten mede aan de kinderen kan worden toegerekend.
Vermogensbeheerder
Op een vermogensbeheerder rust naar de aard van de tussen partijen gesloten beheerovereenkomst een bijzondere, op de eisen van redelijkheid en billijkheid gebaseerde zorgplicht. Deze kan meebrengen dat de vermogensbeheerder gehouden is zijn cliënt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig te waarschuwen voor de door deze met betrekking tot de samenstelling van zijn portefeuille genomen risico’s. In het arrest van 24 december 201032 oordeelde de HR dat bij de bepaling of deze waarschuwingsplicht daadwerkelijk bestaat en hoever zij strekt, alle ter zake doende omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen, zoals de mate van deskundigheid en de relevante ervaring van de cliënt.
Opstal
Het arrest van 8 oktober 201033 oordeelde dat de bezitter van een gebrekkige opstal ex art. 6:174 BW, ondanks dat dit artikel niet is gebaseerd op overtreding van enigerlei gedragsnorm, ook aansprakelijk is voor schade die een andere medebezitter als gevolg van dit gebrek lijdt. Daar dit arrest breed is uitgemeten in de landelijke media, wordt hier volstaan met deze (ver)melding.
In zijn arrest van 17 december34 oordeelt de HR dat een veendijk een opstal is. Voor de vraag of de veendijk gebrekkig is ex art. 6:174 BW, staat de HR een normatieve uitleg van het begrip ‘gebrek’ voor. Het gaat om de eisen die daaraan uit oogpunt van veiligheid mogen worden gesteld: gedragsnormen, veiligheidsvoorschriften en ongeschreven zorgvuldigheidsnormen.
Het arrest van 26 november 201035 behandelt de vraag of een derde een beroep kan doen op een exoneratieclausule in een opslagovereenkomst.36 In casu is dat niet het geval. X is eigenaar van een opslaghal en heeft deze verhuurd aan haar dochtermaatschappij Y. Z heeft goederen in deze hal opgeslagen. Op de opslagovereenkomst tussen Y en Z zijn de Fenex-voorwaarden met een exoneratieclausule van toepassing. Als gevolg van het instorten van het dak van de hal, spreekt Z X aan voor vergoeding van de geleden schade. Het feit dat X en Y moeder- en dochtervennootschappen zijn, is onvoldoende om zonder verdere aanwijzing aan te nemen dat de exoneratieclausule mede ten behoeve van X als bezitter van de opstal was bedongen. Voor vereenzelviging van rechtspersonen is geen plaats. Het beroep van X op de tenzij-clausule van art. 6:181 BW faalt. Voor toepassing van deze tenzij-clausule geldt dat tussen het ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuit-oefening geen verband bestaat. Nu de schade het gevolg is van een gebrek in de dakconstructie dat niet is veroorzaakt door of in verband staat met de bedrijfsuitoefening van Y, is de tenzij-clausule van toepassing en is X als bezitter van de opstal aansprakelijk.
Overheid
Toen Vitesse c.s. in 2002 in financiële nood verkeerden, hebben Gedeputeerden van de Provincie Gelderland vergaande toezeggingen aan de voetbalclub gedaan. Achteraf stelt de provincie dat de gedeputeerden slechts een inspanningsverplichting zijn aangegaan, te meer omdat de gedeputeerden de provincie niet kunnen binden. Nu de inspanningen, vanwege het uitblijven van goedkeuring door Provinciale Staten, niet tot het gewenste resultaat leidden, kon van de provincie geen nakoming verlangd worden. Vitesse c.s. waren op basis van de (onvoorwaardelijke) toezeggingen echter zelf reeds verstrekkende financiële verplichtingen aangegaan. Zij vorderden schadevergoeding primair op grond van wanprestatie, subsidiair op grond van onrechtmatige daad. Het hof wees de subsidiaire vordering toe. De HR sanctioneert dat oordeel.37 De gedragingen van de gedeputeerden hebben in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de provincie zelf te gelden en Vitesse c.s. mochten gerechtvaardigd vertrouwen op de toezeggingen van de gedeputeerden. De HR beschrijft in zijn arrest een aantal feiten en omstandigheden dat normaliter aan een dergelijk vertrouwen in de weg staat. Echter, gegeven de bijzondere feiten en omstandigheden mochten Vitesse c.s. er in casu gerechtvaardigd op vertrouwen dat de toezeggingen zouden worden nagekomen.
In zijn arrest van 9 juli 201038 oordeelt de HR over de vraag of de Staat aansprakelijk kan worden gehouden voor schade die omliggende bedrijven hebben geleden als gevolg van de Enschedese vuurwerkramp. De verzekeraars van deze omliggende bedrijven stellen dat sprake is geweest van falend toezicht door de Staat. De Staat had veiligheidsmaatregelen moeten treffen ter voorkoming van de vuurwerkramp, te meer daar de Staat, door een vuurwerkexplosie in Culemborg in 1991, op de hoogte is geweest van de risico’s van vuurwerkopslag en de onmogelijkheid van het voorkomen van een massa-explosie. Rechtbank en hof oordelen dat de Staat in het licht van die kennis niet anders behoefde te handelen dan hij deed. De HR volgt die oordelen. In dit arrest lijkt de HR toezichthouders slechts als een zijdelingse laedens te kwalificeren en niet als primaire dader en lijkt daarom al zeer terughoudend te toetsen. Die terughoudendheid past de HR ook toe bij financiële toezichthouders in zijn arrest van 17 september 2010.39 Bij de vraag of een toezichthouder (in casu de Bank van de Nederlandse Antillen) onrechtmatig heeft gehandeld, komt niet veel waarde toe aan de stelling dat een andere oplossing een betere was geweest. Beoordeeld moet worden of in het licht van de bij wet gegeven bevoegdheden en de beleidsvrijheid van een toezichthouder, de genomen beslissing de toets der kritiek kan doorstaan en daarbij hoort, aldus de HR, een terughoudende toetsing.
Overheidsaansprakelijkheid, zonder jurisprudentie over de formele rechtskracht, is incompleet. De uitspraak van 21 juli 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het arrest van 22 oktober 2010 van de HR beantwoorden de vraag of de overschrijding van de wettelijke termijn bij het nemen van een beslissing op bezwaar wordt gedekt door de formele rechtskracht.40 Afdeling en HR zijn het eens. De termijnoverschrijding kan niet worden beschouwd als een onderdeel van de wijze van totstandkoming van een besluit in die zin dat de termijnoverschrijding onder de formele rechtskracht van het besluit valt. Een vordering tot schadevergoeding die is geleden door trage besluitvorming, kan derhalve worden toegewezen, te meer nu, zoals de Afdeling al eerder stelde41, de verplichting ontbreekt rechtsmiddelen aan te wenden tegen het uitblijven van een beslissing. De HR oordeelt wel dat de enkele omstandigheid dat een bestuursorgaan een besluit neemt ná het verstrijken van de wettelijke termijn, onvoldoende is voor het oordeel dat er onrechtmatig is gehandeld. Er moet meer spelen, zoals de mate van overschrijding, de oorzaak van de overschrijding en de voor het bestuursorgaan kenbare belangen van de belanghebbenden.
Interessant is ook het arrest van 17 september 201042 waaruit volgt dat bij het beoordelen van vorderingen tot schadevergoeding onderscheid moet worden gemaakt tussen een niet-ontvankelijkverklaring op grond van enerzijds het ontbreken van processueel belang en anderzijds het ontbreken van rechtstreeks belang. Het ontbreken van rechtstreeks belang bij een besluit maakt niet dat dat besluit jegens die gelaedeerde formele rechtskracht heeft. Hem dient immers nog een rechtsgang te worden geboden. Het ontbreken van processueel belang bij een beslissing heeft wel formele rechtskracht, aldus de HR. Een vordering tot schadevergoeding stuit op de werking van die formele rechtskracht.
Werkgever
In 2010 zijn drie inhoudelijke uitspraken van de HR verschenen over aansprakelijkheid voor ongevallen op het werk. Twee daarvan zijn reeds besproken in de Kroniek Arbeidsrecht (Advocatenblad 2011-2).43 Op 9 juli 2010 deed de Hoge Raad uitspraak over de ‘inleners’-aansprakelijkheid in dezelfde kwestie die ten grondslag lag aan het arrest-Vonk/Van der Hoeven (HR 12 januari 2001).44 Van der Hoeven, Vonks werknemer, was als bestuurder van een busje met drie collega’s onderweg van zijn werkzaamheden voor een inlener van de Amsterdam ArenA naar de inlener, toen het busje betrokken raakte bij een ongeval. Anders dan zijn drie collega’s kon Van der Hoeven zijn schade niet op de WA-verzekering van het busje verhalen, omdat hij toevallig aan de beurt was om te rijden. De werknemer stelt daarop zowel zijn werkgever als de inlener aansprakelijk voor zijn schade. Eerder had de HR geoordeeld45 dat de werkgever, gelet op de omstandigheden van het geval, op grond van de redelijkheid en billijkheid aansprakelijk kon worden gehouden voor de schade van de werknemer. Inmiddels heeft de HR in recentere arresten bepaald dat de werkgever ex art. 7:611 BW verplicht is te zorgen voor een verzekering van werknemers wier werkzaamheden ertoe kunnen leiden dat zij als bestuurder van een motorvoertuig betrokken raken bij een verkeersongeval. In het onderhavige arrest oordeelde het hof dat art. 7:658 lid 4 BW toepassing miste, aangezien het ongeval vóór 1 januari 1999 gebeurde. Het hof liet volgens de HR ook terecht art. 7:611 BW buiten beschouwing bij gebrek aan belang. Verder berustte de beslissing van het hof volgens de HR uitsluitend op zijn oordeel over de aansprakelijkheid van de inlener ex art. 6:162 BW in verbinding met de regels inzake stelplicht en bewijslast van art. 7:658 BW. Het hof had zodoende niet miskend dat tussen de inlener en Van der Hoeven geen arbeidsovereenkomst bestond.
In het arrest van 1 oktober 2010 formuleert de HR zes gezichtspunten ter beantwoording van de vraag of verrekening van een verzekeringsuitkering bij letselschade op grond van art. 6:100 BW redelijk is.46 De aansprakelijkheid voor een ongeval van een werknemer werd door de werkgever en de verzekeraars erkend. Vervolgens ontstaat een geschil tussen de verzekeraars van de werkgever en de werknemer. De ongevallenverzekering heeft reeds aan de werknemer uitgekeerd en de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever stelt met een beroep op art. 6:100 BW dat deze uitkering in mindering moet worden gebracht op de aansprakelijkheidsuitkeringen.
Bestuurder
Een bestuurder kan onder omstandigheden jegens derden op grond van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk zijn voor door de rechtspersoon aan derden toegebrachte schade. Uitgangspunt daarbij is dat een bestuurder slechts aansprakelijk is indien hem van het onrechtmatig handelen persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Een bestuurder handelt ernstig verwijtbaar als hij bijvoorbeeld bewerkstelligt of toelaat dat de vennootschap jegens derden haar verplichtingen niet nakomt.47 Op 26 maart 2010 sprak de HR zich uit over een geval waarin een bestuurder in strijd met diens eerdere toezegging een crediteur van de vennootschap onbetaald liet.48 In die zaak had een bank aan de vennootschap een bankkrediet verstrekt ter financiering van een omvangrijke ledenwervingsactie voor Stichting Wereld Natuurfonds (het WNF). Het bankkrediet zou de vennootschap aflossen met de opbrengst uit de wervingsactie. In de onderhandelingen over de voortzetting van het bankkrediet had de (indirecte) bestuurder van de vennootschap de bank toegezegd het van het WNF te ontvangen saldo te gebruiken om het bankkrediet af te lossen; hierop stemde de bank in met een uitstel van de aflossingsverplichtingen. De bestuurder gebruikte het van het WNF ontvangen bedrag echter om andere crediteuren te betalen. De HR kwalificeerde het handelen als betalingsonwil en onrechtmatig en achtte de bestuurder aansprakelijk voor de door de bank daardoor geleden schade.
Een bestuurder is verplicht zijn bestuurstaak naar behoren uit te voeren (art. 2:9 BW). Schiet hij daarin tekort, dan kan dat leiden tot aansprakelijkheid jegens de rechtspersoon wegens onbehoorlijk bestuur. Een rechtspersoon kan een bestuurder voor deze (interne) aansprakelijkheid decharge verlenen. Deze mag zich echter niet uitstrekken tot informatie die een individuele aandeelhouder heeft gekregen buiten het verband van de algemene aandeelhoudersvergadering of tot gegevens die niet uit de jaarrekening blijken.49 Op 25 juni 2010 oordeelde de HR dat dit ook geldt voor bestuurders die tevens enig aandeelhouder zijn.50
Laure Couvret, Gert-Jan de Jager, Miranda Koevoets, Andre Reznitchenko, advocaten te Rotterdam51
Noten
1. HR 26 november 2004, NJ 2006, 115 m.nt. C.E. du Perron.
2. HR 9 april 2010, NJ 2010, 215, RAV 2010, 62 (Van Maanen c.s. Staat).
3. HR 9 juli 2010, RAV 2010, 90.
4. HR 9 oktober 2009, RAV 2010, 5, zie: ‘Kroniek Aansprakelijkheidsrecht 2009’, in: Advocatenblad 2010-16.
5. HR 24 januari 2003, NJ 2003, 300.
6. HR 9 oktober 2010, JA 2010, 134.
7. HR 16 april 2010, NJ 2010, 229, RAV 2010, 64, JA 2010, 87.
8. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 195.
9. HR 9 april 2010, NJ 2010, 214.
10. HR 17 december 2010, RvdW 2011, 2.
11. HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244.
12. HR 8 oktober 2010, NJ 2010, 545, RAV 2011, 3.
13. HR 16 februari 2010, RvdW 2010, 342, NJ 2010, 232 m.nt. M.J. Borgers.
14. HR 29 januari 2010, RvdW 2010, 212, NJ 2010, 231 m.nt. M.J. Borgers.
15. HR 31 maart 2006, RvdW 2006, 238.
16. HR 11 juni 2010, NJ 2010, 333, RAV 2010, 80.
17. HR 9 juli 2010, RAV 2010, 86, JA 2010, 141 (RVS NV/Scheldebouw BV).
18. HR 8 januari 2010, RvdW 2010, 126.
19. HR 11 juni 2010, NJ 2010, 331, RAV 2010, 82 (Kortenhorst/Van Lanschot).
20. HR 19 november 2010, RAV 2011, 14 (NieuweDam/Pereboomsloot tegen VvE Nieuwendammerkade).
21. Zie ook HR 29 juni 2007, NJ 2008, 606 m.nt. prof.mr. Jac. Hijma.
22. HR 11 juni 2010, NJ 2010, 332.
23. HR 1 oktober 2010, NJ 2010, 529.
24. HR 8 januari 2010, NJ 2010, 187 m.nt. M.R. Mok.
25. Bijv. HR 23 december 2005, NJ 2006, 33.
26. HR 19 februari 2010, NJ 2010, 115.
27. HR 18 juni 2010, NJ 2010, 389, RAV 2010, 84, JA 2010, 106 (Koeman c.s./Sijm Agro).
28. HR 3 september 2010, NJ 2010, 474.
29. HR 23 april 2010, RAV 2010, 71, JA 2010, 97.
30. HR 9 april 2010, RAV 2010, 63, JA 2010, 66.
31. HR 23 april 2010, RAV 2010, 70.
32. HR 24 december 2010, RvdW 2011, 35.
33. HR 8 oktober 2010, RAV 2011, 5.
34. HR 17 december 2010, RvdW 2011, 7 (Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht/Gemeente de Ronde Venen).
35. HR 26 november 2010, JA 2011, 11.
36. Zie de toonaangevende arresten: HR 25 maart 1966, NJ 1966, 279 m.nt. GJS (Moffenkit); HR 7 maart 1969, NJ 1969, 249 m.nt. GJS (Gegaste uien); HR 12 januari 1979, NJ 1979, 362 m.nt. ARB (Securicor); en HR 20 juni 1986, NJ 1987, 35 m.nt. G (Citronas).
37. HR 25 juni 2010, RAV 2010, 85 (Provincie Gelderland/Vitesse c.s.).
38. HR 9 juli 2010, RvdW 2010, 898, JA 2011, 5 m.nt. I. van der Zalm en S.E. Poutsma (XL Insurance c.s./Staat).
39. HR 17 september 2010, RvdW 2010, 1050 (BNA / curatoren Rasmal).
40. ABRS 21 juli 2010, LJN: BN1930 (SZW/SOOM); HR 22 oktober 2010, NJ 2010, 1266 (Eindhoven).
41. ABRS 21 november 2001, LJN: AE8221.
42. HR 17 september 2010, NJ 2010, 608 (Boxtel).
43. HR 10 september 2010, JAR 2010, 253; HR 26 november 2010, NJ 2010, 635.
44. HR 9 juli 2010, JAR 2010, 197.
45. HR 12 januari 2001, JAR 2001, 24 (Vonk/Van der Hoeven).
46. HR 1 oktober 2010, JAR 2010, 272.
47. HR 8 december 2006, JOR 2007, 38.
48. HR 26 maart 2010, JOR 2010, 127.
49. HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360.
50. HR 25 juni 2010, JOR 2010, 227.
51. Allen advocaat bij Kneppelhout & Korthals Advocaten N.V. te Rotterdam.