Omissies bij Orde-gedenktekens voor omgekomen advocaten in WO II
Onvolledige gedenkplaten, foute vermeldingen, helemaal geen gedenkplaat omdat die te duur was of omdat die niet in een monument zou passen – bij het oprichten van gedenktekens voor omgekomen advocaten ging er veel mis. En veel klopt er nog altijd niet. Rechtshistoricus Joggli Meihuizen zocht het uit, nu 4 mei weer nadert.
Het was een oude en goede gewoonte dat de voorzitter van de Nederlandsche Advocaten-Vereeniging (NAV) in de jaarvergadering de NAV-leden die in het afgelopen tijdvak waren heengegaan persoonlijk herdacht, ieder afzonderlijk. Dat was mogelijk omdat hun aantal klein was en men met zekerheid wist wie waren gestorven. Zo lag de zaak kort na de Tweede Wereldoorlog niet. Op 15 december 1945 vond in het gebouw Bellevue in Amsterdam de jaarlijkse algemene vergadering plaats. In zijn openingsrede keek voorzitter mr. A.F. Visser van IJzendoorn terug op de oorlogsjaren. Met gebogen hoofd stelde hij vast dat veel collega-advocaten waren omgekomen. Slechts weinigen van hen waren op het slagveld gevallen.
Om precies te zijn: twee van de in totaal ongeveer 1900 advocaten waren gesneuveld in de meidagen van 1940. Het waren A.L.F.J. de Vries uit Amsterdam en C.J. Daniëls uit Maastricht, wier namen overigens niet door de voorzitter werden genoemd.1 Het overgrote deel van de in de oorlog omgekomen advocaten betrof Joden en verzetsstrijders die in een concentratiekamp of door het vuurpeloton waren vermoord, aldus Visser van IJzendoorn:2 ‘Hen met name noemen durf ik niet, want ik wil niet het verwijt riskeeren, dat ik één van dezen, die met eere moeten worden genoemd, zou hebben overgeslagen; en nog minder wil ik het gevaar loopen, dat ik iemand hier als overleden zou noemen, waarvan later zou blijken, dat zijn heengaan nog niet met volledige zekerheid vaststaat.’3
Dit bleken geen loze woorden. In de zomer van 1945 bracht de Rotterdamse advocaat M.J. Pool de secretaris van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in de Maasstad, mr. G. de Grooth, op de hoogte van het volgende. Hij had gesproken met de echtgenote van de Rotterdamse Joodse advocaat Mark Louis van den Berg, die was gedeporteerd naar een concentratiekamp. De echtgenote deelde mee dat ze een brief had ontvangen van De Grooth. Het ging over de betaling van de contributie voor de Rotterdamse Orde. Gezien het feit dat haar man nog steeds niet terug was en wel viel te vrezen dat hij niet terug zou komen, was het voor haar ‘niet zo prettig’ voor hem bestemde correspondentie te ontvangen. Eind 1945 kwam vast te staan dat Mark van den Berg op 5 januari van dat jaar op vijfendertigjarige leeftijd in het concentratiekamp Dachau aan ontberingen was bezweken.4
In de notulen van de Jonge Balie in Amsterdam werd in het najaar van 1945 stilgestaan bij het feit dat enkele leden ‘waarschijnlijk nimmer meer in ons midden zullen terugkeeren’.5 Van de zeven met name genoemde Joodse leden, blijken drie achteraf de oorlog te hebben overleefd: B.T.A.N. Davidson, J. Moscow en K.F. Mannheimer.
Praktisch en financieel
Deze voorbeelden illustreren dat er veel onzekerheid bestond over wie de oorlog hadden overleefd.6 Daarom was het vervaardigen van een gedenkplaat met de namen van ten gevolge van de oorlogsomstandigheden overledenen destijds een hachelijke exercitie.7 Bij het ontwerpen van de eerste platen werd dan ook rekening gehouden met de mogelijkheid dat aanvullingen noodzakelijk zouden blijken. Desondanks bleek de gedenksteen die in mei 1948 in het Gymnasium Haganum werd onthuld uiteindelijk zo onvolledig dat in 1997 een tweede steen werd aangebracht met tien ontbrekende namen. In totaal waren 92 (oud-)leraren en (oud-)leerlingen van deze Haagse school omgekomen – onder hen bevonden zich overigens maar liefst tien advocaten.8 Ook de beide in 1948 onthulde gedenkplaquettes in de hal van het Academiegebouw van de Rijksuniversiteit Groningen bleken al spoedig niet de namen van alle oorlogsslachtoffers te bevatten. In 1953 en 1965 werden daarom enkele namen toegevoegd. Toch zijn de platen nog altijd niet volledig.9
In 1948 werden ook twee gedenkstenen onthuld in het Paleis van Justitie aan de Amsterdamse Prinsengracht. De ene was gewijd aan de leden van de rechterlijke macht die tijdens de bezetting als slachtoffers van het Duitse geweld waren gevallen, en de andere aan de leden van de balie die gedurende de oorlog waren omgekomen. Op laatstbedoelde gedenksteen zouden de namen van alle gestorven advocaten worden gebeiteld. Tegen de verwezenlijking daarvan rezen echter ‘onoverkomelijke bezwaren’. Men achtte het qua compositie minder gewenst dat beide gedenkplaten opvallend van elkaar zouden verschillen. Dat zou het geval zijn, omdat op de plaat voor de magistratuur slechts negen namen en op die voor advocaten meer dan zeventig namen zouden voorkomen.10 Daarom werd besloten geen namen te noemen en te volstaan met de volgende tekst:
MDCCCCXXXX-MDCCCCXXXXV
TER NAGEDACHTENIS AAN DE MEER DAN
ZEVENTIG LEDEN VAN DE ORDE VAN ADVOCATEN BIJ HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, DIE DOOR ’S VIJANDS TOEDOEN AAN DE BALIE EN AAN HUNNEN ARBEID ZIJN ONTVALLEN
Er lagen ook redenen van financiële en praktische aard aan dit besluit ten grondslag. De kosten van de gedenkplaten (3.100 gulden) zouden worden gedeeld door de Amsterdamse Orde van Advocaten en de rechterlijke macht.11 Waren alle namen van de omgekomen advocaten aangebracht, dan was de plaat van de balie veel duurder geworden dan die van de rechterlijke macht, terwijl de laatste wel de helft van de kosten moest betalen. Dat vond men kennelijk iets te veel van het goede. Bovendien, men omzeilde op deze manier de moeilijkheid wie er precies ‘door ’s vijands toedoen’ was overleden.12
Tien jaar na afloop van de oorlog vond de Amsterdamse Raad van Toezicht het toch passend alsnog een lijst samen te stellen met de namen van de omgekomen confrères, waarbij naar eigen zeggen de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht was genomen. In opdracht van de Raad werd een gekalligrafeerde lijst vervaardigd door de kunstenares Erna van Osselen.13 De kosten van de lijst (600 gulden) zouden worden gedragen door de Raad en de Praktizijns-Sociëteit, ieder voor de helft.14 Enige discussie ontstond nog omtrent de vraag in welke gevallen iemand werkelijk door toedoen van de vijand was omgekomen.15 Was daarvan sprake in geval van zelfdoding in de meidagen van 1940? Men meende blijkbaar van wel, want de Joodse advocaten M.I. Mesritz en I.G. Stibbe staan op de lijst en zij maakten toen een einde aan hun leven. Een ander punt was hoe te handelen ten aanzien van advocaten die na de Duitse inval, maar nog voor hun noodlottige gevangenneming of deportatie uit de advocatuur waren gestapt. Men stelde zich ruimhartig op, want bijvoorbeeld Anna Leydensdorff-de Leeuw komt op de lijst voor en zij was al op 31 mei 1940 geschrapt als advocaat en procureur, voor zij op 16 december 1943 in Westerbork overleed.16
Op 30 januari 1956 droeg de kersverse deken mr. H.G. Stibbe de op perkament gekalligrafeerde namenlijst over aan de voorzitter van de Praktizijns-Sociëteit, mr. F.W.C.H. Oldewelt. Hiermee was deze lijst ‘voor altijd’ aan de zorgen van het bestuur van de Sociëteit toevertrouwd.17 De oorkonde kreeg een plaats in de grote zaal van de Sociëteit in het Paleis van Justitie. De tekst boven de 72 namen was ontleend aan die op de gedenksteen uit 1948, en luidt:
‘TER NAGEDACHTENIS AAN DE LEDEN VAN DE ORDE VAN ADVOCATEN TE AMSTERDAM, DIE TIJDENS DE OORLOG 1940-1945 DOOR ’S VIJANDS TOEDOEN AAN HET VADERLAND EN AAN DE BALIE ZIJN ONTVALLEN.’18
Nader beschouwd blijkt ook deze gedenkplaat onvolledig te zijn. De Joodse advocaten S. Bromberg en A. de Leeuw alsmede de advocaat en verzetsman A. Meerwaldt ontbreken.19
Spoor bijster
De Amsterdammer Samuel ‘Sal’ Bromberg (geboren 1891), die sinds 1919 praktijk in zijn geboortestad hield, woonde in Aerdenhout. Door de oorlogsomstandigheden werd hij als Jood gedwongen te verhuizen naar de Botticellistraat 5 in Amsterdam-Zuid. Daar was het huis van zijn jongere broer, de bekende binnenhuisarchitect Paul Bromberg (1893-1949). Die was op 30 april 1940 (een week voor de Duitse inval) op zakenreis naar de Verenigde Staten vertrokken. Samuel Bromberg ontsnapte niet aan de naziterreur. Hij werd via Westerbork op 19 oktober 1943 gedeporteerd naar Auschwitz, waar hij drie dagen later werd vermoord.20
De in Den Haag in 1899 geboren Abraham de Leeuw was sinds 1923 advocaat en procureur in Amsterdam en hield ten laatste kantoor aan huis aan de Prinsengracht 482. Op 7 november 1942 werd hij gearresteerd door twee rechercheurs van het Bureau Joodse Zaken, omdat hij gouden sieraden, zilveren voorwerpen en een hoeveelheid bloedkoraal had ondergebracht bij zijn ‘arische’ buurman. De goederen werden in beslag genomen en De Leeuw werd op 12 november aan de Sicherheitsdienst overgeleverd. Op 10 december werd hij naar Westerbork gezonden. Twee dagen later volgde zijn deportatie naar Auschwitz, waar hij vrijwel meteen (op 15 december) werd vergast. Zijn vrouw en twee kinderen overleefden de oorlog.21
Arthur ‘Boems’ Meerwaldt (Amsterdam, 1918) werd op 5 mei 1943 advocaat; hij had toen al een verzetsverleden. Hij was als Amsterdams rechtenstudent (hij was lid van het dispuut Hebe) in 1942 een van de oprichters van de Raad van Negen, die het landelijke studentenverzet coördineerde en waarin hij de hoofdstad vertegenwoordigde. Hij publiceerde in tal van verzetsbladen waaronder Het Parool, waarvan hij hoofdverspreider werd in Amsterdam. Na zijn studie werd hij waarnemend griffier bij de Amsterdamse rechtbank en vestigde hij zich als advocaat met kantoor in het ouderlijk huis aan de Verdistraat 1 in Amsterdam-Zuid. Op 21 januari 1944 vond een razzia plaats waarbij Het Parool-medewerkers werden gearresteerd, onder wie Meerwaldt. Er volgde in de zomer van dat jaar een proces voor het Obergericht in Utrecht. Meerwaldt werd veroordeeld tot vijftien jaar tuchthuis (nadat de doodstraf was geëist). Uiteindelijk kwam hij terecht in het werkkamp Eschershausen bij Holzminden in Nedersaksen. Daar was het werk in de steengroeve zwaar. Meerwaldt kreeg longontsteking en stierf op 8 januari 1945. Hij werd slechts 26 jaar.22
Is er een verklaring voor dat Bromberg, De Leeuw en Meerwaldt ontbreken op de gekalligrafeerde lijst? Het zou kunnen dat men bij de naam De Leeuw het spoor bijster is geraakt. Behalve A. de Leeuw kwamen namelijk ook de (eveneens Joodse) advocaten A.S. en S.B. de Leeuw om (die beiden wel zijn vermeld). En wat Meerwaldt betreft: hij was niet slechts advocaat, maar ook waarnemend griffier bij de rechtbank. In die hoedanigheid is zijn naam gebeiteld in de gedenkplaat van de rechterlijke macht in het Paleis van Justitie.23 Wellicht is men daardoor op het verkeerde been gezet en heeft men destijds zijn andere baan over het hoofd gezien, of wellicht heeft men er voor gekozen zijn naam slechts één keer te vermelden. Hoe dan ook, Meerwaldts overlijden was op een relatief vroeg moment al wereldkundig gemaakt, namelijk op 9 juni 1945 op de voorpagina van Het Parool. Ten slotte lijkt louter slordigheid de oorzaak dat Bromberg niet is vermeld op de lijst. Het feit dat hij ten tijde van zijn deportatie geen advocaat meer was, kan, zoals we zagen, hiervoor niet de reden zijn geweest.24
Geen gedenkteken in Den Haag
Dat er gedenktekens kwamen, was geheel naar wens van de regering. Die riep in 1946 op door ‘het aanbrengen van eenvoudige plaquetten of herdenkingssteenen’ de herinnering aan oorlogsslachtoffers levend te houden.25 Niet verwonderlijk is dat aan deze oproep vooral gevolg werd gegeven in die plaatsen waar de meeste (Joodse) slachtoffers waren gevallen. Wel verwonderlijk is dat in Den Haag geen gedenkteken werd opgericht, terwijl daar na Amsterdam verreweg het grootste aantal advocaten was omgekomen. Op 12 februari 1946 nam de Haagse advocaat mr. F.M. Westerouen van Meeteren wel het initiatief voor een gedenkplaat of gedenkraam voor de tijdens de oorlog ‘gevallen confrères’.26 Na enige discussie werd gekozen voor een gebrandschilderd raam ‘alleen voor de Haagsche en niet voor alle Nederlandsche advocaten’.27 Het raam zou worden aangebracht in de advocatenkamer die zich bevond in het (oude) gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Plein in Den Haag.
De opdracht werd verstrekt aan de CV (commanditaire vennootschap) Atelier Bogtman in Haarlem die was gespecialiseerd in gebrandschilderde glas-in-loodramen. Op 12 maart 1946 verscheen glazenier Willem Bogtman (1882-1955) in de vergadering van de Haagse Raad van Toezicht en Discipline. Hij zei dat de kosten tussen de 800 en 1.000 gulden zouden bedragen, waarop de Haagse Raad liet weten niet meer dan 600 gulden eraan te willen besteden.28 De Raad kon zich eind 1946 met het uiteindelijke ontwerp verenigen, met dien verstande dat niet van ‘bezetting’ maar van ‘vijandelijke bezetting’ moest worden gesproken en in het ontwerp de jaartallen 1940-1945 dienden te worden aangebracht. Overeenstemming werd bereikt over de kosten van 750 gulden.29 Aan de firma Bogtman zou evenwel nog geen opdracht voor het uitvoeren worden verstrekt zolang de president van de Hoge Raad, mr. J. Donner, niet definitief zou hebben bericht dat tegen het aanbrengen van bedoeld raam geen bezwaren bestonden.30
Er bestonden bij de Rijksgebouwendienst ‘ernstige bezwaren’ tegen het door de Raad van Toezicht goedgekeurde ontwerp.31 Die werden helaas in ’s Raads notulen niet nader gespecificeerd. In de Raad werd in juni 1947 besproken of het zin had het raam alsnog te laten vervaardigen. Besloten werd daarvan af te zien en Bogtman te verzoeken een rekening in te dienen.32
De Haagse deken mr. A.E.J. Nysingh zorgde vervolgens voor enige verwarring toen hij na een halfjaar – in december 1947 – de Raad van Toezicht berichtte dat hij van Donner had gehoord dat de Rijksgebouwendienst (op verzoek van Donner zelf) zijn bezwaren tegen het ontwerp voor een gebrandschilderd raam had laten vallen. De Raad zag echter geen aanleiding terug te komen op zijn eerder genomen besluit om van het aanbrengen van een raam af te zien.33 Hiermee leek het plan definitief van de baan. Jhr. mr. H. de Ranitz van de Haagse Raad van Toezicht had echter moeite met het afblazen van het project.34 Hij gooide het enige tijd later over een andere boeg. In samenspraak met de president van de rechtbank, mr. A.N. Kuhn, lanceerde hij medio 1950 het plan voor een gedenkplaat in het nieuw te bouwen Paleis van Justitie.35 De Raad van Toezicht besprak of de namen van omgekomen advocaten vermeld moesten worden en of men zou wachten op het nieuwe gebouw of meteen al een voorlopige plaat zou aanbrengen in de advocatenkamer.
De vraag wie als slachtoffer van oorlog en bezetting moest worden aangemerkt, bleek in sommige gevallen moeilijk te beantwoorden. Besloten werd op de gedenkplaat geen namen te vermelden. In verband hiermee werd voorts het besluit genomen af te zien van het aanbrengen van een voorlopige plaat. De definitieve plaat zou te zijner tijd in het nieuwe gerechtsgebouw worden geplaatst.36
Toen dat gerechtsgebouw een kwart-eeuw later – in 1974 – gereed kwam, was de gedenkplaat al lang in de vergetelheid geraakt. Het gevolg is dat Den Haag nog steeds geen gedenkteken heeft, terwijl de stad zich graag presenteert als de internationale stad van Vrede en Recht.
Het zou de residentie sieren als er voor de 23 leden van de Haagse balie die tengevolge van de Duitse bezetting het leven lieten, alsnog een plaquette of raam komt waarop zij worden herdacht. Verheugend is te vernemen dat de Haagse deken mr. Ernst A. van Win onlangs een commissie heeft benoemd die zich hiervoor zal inzetten.37
Andere gedenkplaten
Behalve in Amsterdam kwamen er ook gedenkplaten voor omgekomen advocaten in Almelo, Arnhem, Groningen, Rotterdam en Utrecht.38 Daarover zijn zo goed als geen documenten te vinden. Navraag leert dat de gedenkplaten in Almelo en Groningen van brons zijn en omstreeks 1948 zijn vervaardigd.39 Ook de plaquette in Arnhem is van brons; deze werd geplaatst in 1964 ter gelegenheid van de ingebruikname van het nieuwe Paleis van Justitie.40 In Utrecht oordeelde de plaatselijke Raad van Toezicht in diezelfde periode dat het nodig was dat de aan de balie gevallen confrères op een waardige wijze werden herdacht in het vernieuwde gerechtsgebouw. Hiervoor was een koperen plaat in de advocatenkamer aangebracht.41 Voorts besloot de Rotterdamse Raad van Toezicht op instigatie van mr. G.C.A. Oskam in januari 1950 een gekalligrafeerde lijst te doen vervaardigen van advocaten die in de oorlog waren omgekomen.42 Eind 1950 was de lijst (die 175 gulden kostte) gereed. Besloten werd dat deken mr. W.M.E. van Rossem tijdens zijn mededelingen op de vergadering van de Orde van Advocaten de lijst zou vertonen, zonder dat een bepaald plechtige onthulling bedoeld was.43
Nieuwe gegevens omgekomen advocaten
Sinds de publicatie van Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog, in september 2010, zijn er weer nieuwe gegevens boven tafel gekomen over omgekomen Joodse en omgekomen verzetsadvocaten. Vandaar de volgende twee aanvullingen (zie pdf).
Joggli Meihuizen44, rechtshistoricus te Amsterdam
Noten
1. Joggli Meihuizen, Smalle marges. De Nederlandse advocatuur in de Tweede Wereldoorlog, Amsterdam, 2010, p. 42.
2. In totaal kwamen 137 advocaten, onder wie 108 Joodse, om ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog. Zie voor hun namen: Meihuizen, Smalle marges, pp. 424-429. Tijdens dit onderzoek zijn de ontbrekende gegevens over twaalf omgekomen advocaten aangetroffen in het archief van het Rode Kruis in Den Haag: zie de kaders aan het eind van dit artikel.
3. Advocatenblad, 15 januari 1946, pp. 17-18.
4. Brief van mr. M.J. Pool aan mr. G. de Grooth, 01.08.1945, Gemeentearchief Rotterdam (GAR), 575, 346; brief van de griffier van de Rechtbank te Rotterdam aan mr. J. Drost, 05.01.1946, GAR, 575, p. 347; zie in dit verband Nederlandsch Juristenblad, 08.06.1946, p. 377.
5. Mobile officium. Een geschiedenis van de Jonge Balie te Amsterdam. Lustrumboek van de Jonge Balie Amsterdam 1939-1999, Amsterdam, 1999, pp. 39-40.
6. De advocatuur werd ook vaak door nabestaanden ingeschakeld om de rechtbank het overlijden van vermisten te laten vaststellen. Dat veranderde op 2 juni 1949 toen de speciale wet ‘Voorzieningen betreffende het opmaken van akten van vermisten’ (Staatsblad J 375) van kracht werd, waardoor het ministerie van Justitie op grond van gegevens van het Rode Kruis de (vermoedelijke) plaats en datum van overlijden van de vele vermisten officieel kon vaststellen. Zie Raymund Schütz, Vermoedelijk op transport, masterscriptie Archiefwetenschappen, Universiteit Leiden, november 2010, pp. 95-96.
7. Zie over de moeilijkheden bij het opstellen van de Erelijst van Gevallenen 1940-1945 (die pas in 1960 gereed kwam): Jaap Cohen, Het bewaren van de oorlog. De roerige beginperiode van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 1945-1960, Amsterdam, 2007, pp. 33-34.
8. Dat zijn: E. Belinfante, W. van den Berg, E.O. Goldstein, J.L. Hamming, E.A. Kan, M. Mendels, H.A. Polak, L.G. van Praag, E.L. Visser en M. Wolff. Zie in dit verband Hans Beijer e.a., Helden, Slachtoffers, Heldhaftige Slachtoffers, Den Haag, z.j. [1997]; Socialiter. Vrienden van het Gymnasium Haganum, nr. 3, winter 1999-2000, pp. 6-13. Een andere plaquette waarop relatief veel advocaten voorkomen is die in het hoofdgebouw van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Het gaat hier om: C. Abraham, D.N. Breukelaar, C. Chardon, G. Ruys en G.M. Visser. Zie Gjalt Zondergeld, Geen duimbreed?! De Vrije Universiteit tijdens de Duitse bezetting, Zoetermeer, 2002, p. 252.
9. Op de plaquette met oud-studenten staan de namen van drie advocaten: J.F.S. Domela Nieuwenhuis Nyegaard, E. Frank en G.W. Kleine. Zie Klaas van Berkel, Academische illusies. De Groningse universiteit in een tijd van crisis, bezetting en herstel, 1930-1950, Amsterdam, 2005, pp. 533-535.
10. Mededelingenblad van de Amsterdamse Balie, april 1948, p. 7.
11. P.C. Kop, Slachtoffers van het Duitsche geweld. De gedenkplaten in het Paleis van Justitie, Amsterdam, 1995, pp. 8-9.
12. Bij de onthulling van de gedenkplaten op 28 december 1948 zei de Amsterdamse deken mr. Th.J.P. Masthoff dat het helaas niet mogelijk was de omgekomen advocaten ‘hier nominatim’ te herdenken. Kop, Slachtoffers van het Duitsche geweld, pp. 24-25, noot 23.
13. Ernestine Pauline ‘Erna’ van Osselen (1903-1989) was ook de ontwerpster van de gedenkstenen in het Amsterdamse Paleis van Justitie.
14. De Praktizijns-Sociëteit (PS) is sinds 1837 de vereniging voor de Amsterdamse advocaat. Het lidmaatschap staat open voor advocaten die beëdigd zijn in het arrondissement Amsterdam. De Sociëteit exploiteert een juridische bibliotheek, de toga- en de advocatenkamer.
15. Notulen ledenvergadering Praktizijns-Sociëteit, 28.11.1955, archief PS.
16. Zij was de echtgenote van de violist Herman Leydensdorff.
17. Mededelingenblad van de Amsterdamse Balie, maart 1956, p. 17; december 1956, p. 71.
18. Ter gelegenheid van het feit dat de oorlog twintig jaar geleden beëindigd was, herdacht deken mr. J. Jolles de omgekomen leden van de Amsterdamse balie door hun namen zoals vermeld op de plaquette op nemen in zijn Jaarverslag 1964-1965, zie Mededelingenblad van de Amsterdamse Balie, december 1965, pp. 2-3. Daarbij werd de naam van de Joodse advocaat A. Prins ten onrechte niet vermeld. Zie in dit verband ook Jaarverslag 1969-1970 van deken jhr. mr. P.R. Beelaerts van Blokland, Mededelingenblad van de Amsterdamse Balie, maart 1971, pp. 1 en 10.
19. De gekalligrafeerde lijst die sinds 1990 in de advocatenkamer in de rechtbank aan de Parnassusweg hangt, heeft nog meer gebreken. Afgezien van het feit dat bij sommigen de initialen niet kloppen, zijn twee namen zodanig verkeerd weergegeven, dat het storend is. Zo is A. Grünebaum verhaspelt tot Grünebraum, en voornoemde Leydensdorff tot Leydesdorff.
20. E-mail van mevrouw A. Bromberg aan de auteur, 06-04-2011.
21. NIOD, Stichting Sieraden-Comité, 197 j, HF 20; www.joodsmonument.nl: Digitaal Monument Joodse Gemeenschap.
22. Madelon de Keizer, Het Parool 1940-1945. Verzetsblad in oorlogstijd, Amsterdam, 1991, pp. 358-368; Peter Jan Knegtmans, Een kwetsbaar centrum van de geest. De Universiteit van Amsterdam tussen 1935 en 1950, Amsterdam, 1998, pp. 159-161, 167 en 225; Jan Willem Ebbinge e.a., Wij Amsterdamsche Studiosi. 150 jaar ASC/AVSV, Amsterdam, 2002, pp. 85 en 88; Betty Meerwaldt, ‘Een oude Paroolheld’, in: Het Parool, 25.07.2009.
23. Nadien heeft de gemeente Amsterdam Meerwaldt geëerd door een pad in Geuzenveld/Slotermeer (het huidige stadsdeel Nieuw-West) naar hem te vernoemen.
24. Bromberg was op 9 oktober 1942 ‘afgevoerd’ van het tableau op requisitoir van de procureur-generaal te Amsterdam wegens het niet viseren van de acte van beëdiging.
25. Kop, Slachtoffers van het Duitsche geweld, p. 8.
26. Westerouen van Meeteren (1896-1975), van 1920 tot 1951 advocaat en procureur in de hofstad, deed zijn voorstel als lid van de Raad van Toezicht. Tijdens de bezetting zat hij gevangen in het gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel. Na de oorlog was hij van 1947 tot 1952 rechtsgeleerd raadsheer in de Bijzondere Raad van Cassatie (het hoogste rechtscollege van de Bijzondere Rechtspleging). Van 1951 tot 1966 was hij raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden. P.J. van Koppen en J. ten Kate, De Hoge Raad in persoon. Benoemingen in de Hoge Raad der Nederlanden 1838-2002, Deventer, 2003, p. 144.
27. Notulen OvA Den Haag, 19.02.1946, archief OvA Den Haag.
28. Notulen OvA Den Haag, 05.03.1946; 12.03.1946; 19.03.1946.
29. Notulen OvA Den Haag, 21.12.1946.
30. Notulen OvA Den Haag, 13.01.1947.
31. Notulen OvA Den Haag, 10.02.1947.
32. Notulen OvA Den Haag, 02.06.1947.
33. Notulen OvA Den Haag, 01.12.1947.
34. Herman de Ranitz (1899-1981) was destijds een belangrijke speler in de Nederlandse advocatuur. Hij leidde van 1941 tot 1958 het Bureau van de NAV/NOvA en was daarnaast jarenlang secretaris en lid van de Haagse Orde. Laatstelijk was hij vice-president van het Gerechtshof Den Haag.
35. Het oude gebouw was bij het bombardement op het Bezuidenhout in maart 1945 verwoest.
36. Notulen OvA Den Haag, 08.05.1950; 19.06.1950.
37. De commissie staat onder leiding van de Haagse oud-deken mr. Wybe Taekema.
38. Foto’s van omgekomen advocaten hangen in de advocatenkamers te Alkmaar, Amsterdam, Assen, Den Bosch en Maastricht. In Amsterdam maken slechts twee van de 75 omgekomen advocaten deel uit van een portrettengalerij, die volkomen willekeurig is samengesteld. Geen enkel herinneringsteken is er in Haarlem en Middelburg, terwijl er wel leden van die orden zijn omgekomen.
39. Op de plaat in Almelo staan: G.D.B. ter Braake, J. Gelderman, N.A. Muller, J. Sanders, H.W.L. Vrind en M. Wolff. Zie Meihuizen, Smalle marges, p. 423. Op de plaquette in Groningen staan M.I. Polak, A.B. Rood, D.N. Breukelaar, J.F.S. Domela Nieuwenhuis [Nyegaard], C.H. Weyl, F.L. Polak en E. Frank. Zie in dit verband Nieuwsbrief Rechtbank Groningen, nr. 13, 26.08.2008.
40. Op de gedenkplaat in Arnhem staan drie justitiële functionarissen en één advocaat, L.H. van Essen.
41. Op de plaquette in Utrecht worden niet slechts degenen herdacht die ‘aan de balie ontvielen 1940-1945’, maar ook daarna ‘overzee’: H.G.V. Hijmans, J. de Graaf, P.F.W. baron van Till en J.R. Simonis. De laatste overleed op 7 januari 1949 op Java ten gevolge van de gevechtshandelingen in Nederlands-Indië. Jaarverslag van de deken over de periode 01.10.1964-01.10.1965, archief OvA Utrecht; W.M.J. Bekkers en G.M.F. Snijders (red.), Recht te Utrecht, Utrecht, 1994, p. 52.
42. Oskam (1880-1952) zat tijdens de bezetting gevangen in kamp Amersfoort en gijzelaarskamp Sint-Michielsgestel.
43. Op de lijst staan de namen van M.L. van den Berg, I. Cohen, T.A.M. Couwenberg, W.[J.] van Gelder, A. Hijman, I. Labzowski, H.H. Tels, O. Verdoorn, J. Winkel en A. Wolfsbergen. Notulen OvA Rotterdam, 20.01.1950; notulen OvA Rotterdam, 1950-1951, pp. 32, 36 en 42.
44. Met dank aan Hubert Berkhout (NIOD), Paul Rodenburg (Praktizijns-Sociëteit), Raymund Schütz (Rode Kruis) en Maura van Strien (Haagse Orde van Advocaten).