Als aangetekende brieven door de geadresseerde niet worden ontvangen en teruggaan naar de afzender, ligt betwisting van het afhaalbericht op de loer.
Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werk te doen, die persoon hebben bereikt. Dit is anders indien het niet (tijdig) bereiken van die verklaring voor rekening en risico van de ontvanger komt. In dat geval verkrijgt de verklaring toch haar werking op het moment dat deze zonder de storende omstandigheid zou zijn ontvangen. Het voorgaande vormt de welbekende leer van de ontvangsttheorie.1 Degene die zich op de werking van de door hem verzonden verklaring wil beroepen, draagt de bewijslast ter zake. Maar wat houdt die in geval van een aangetekende brief ook alweer in?
De Hoge Raad heeft bepaald dat de afzender dan moet bewijzen dat de brief aangetekend en naar het juiste adres is verzonden, en bovendien dat de brief (tijdig) aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven.2 Slaagt de afzender daarin, dan wordt bij wijze van vermoeden aangenomen dat de brief de geadresseerde heeft bereikt of dat deze hem niet heeft bereikt door omstandigheden die voor zijn rekening en risico komen. Maar wanneer heeft de afzender bewezen dat de brief correct aan de geadresseerde is aangeboden?
Recentelijk werd bij het Gerechtshof Leeuwarden ter afwering van een beroep op verjaring gesteld dat deze was gestuit door de aangetekende brief.3 De stuitingsbrief was blijkens poststickers op de envelop tevergeefs aan de geadresseerde aangeboden, en vervolgens – gezien de andere poststickers – teruggezonden nadat hij niet bij het postkantoor was afgehaald.
Slordige postbode?
De vraag was echter of de postbode (zoals het hoort) ook het afhaalbericht in de brievenbus van de geadresseerde had achtergelaten, zodat laatstgenoemde wist dat hij de brief bij het postkantoor kon afhalen. En daar wringt de schoen: de geadresseerde betwistte de ontvangst van zowel de brief als het afhaalbericht. Ondanks de poststickers – die erop duidden dat een afhaalbericht zou zijn achtergelaten – oordeelde het hof dat de afzender daarmee nog niet had bewezen dat de brief ook daadwerkelijk correct was aangeboden. Dat de postbode normaal gesproken het afhaalbericht achterliet, deed er niet aan af dat dit in het betreffende geval mogelijk niet was gebeurd.
Het gevolg voor de afzender was een hard gelag: er kwam niet vast te staan dat de aangetekende brief de geadresseerde had bereikt en evenmin dat hij terzake het nadeel diende te dragen in de zin van art. 3:37 lid 3 BW. Kortom: de vordering was bij gebreke van (tijdige) stuiting verjaard.
In een nagenoeg identieke zaak oordeelde het Gerechtshof ’s-Gravenhage niet anders.4 Ook daar werd vastgesteld dat een aangetekende brief met de juiste poststickers – waarin een ontslag op staande voet werd medegedeeld – de geadresseerde niet had bereikt, nu niet kon worden bewezen dat de postbode het afhaalbericht in de brievenbus had achtergelaten. Gevolg: het ontslag op staande voet was niet onverwijld en onder gelijktijdige mededeling van de dringende reden gegeven, zodat de werkgever schadeplichtig was.
Deurwaardersexploot
Doordat een onwillige debiteur wordt geprikkeld om de ontvangst van het afhaalbericht te betwisten, staat de afzender voor een vrijwel onmogelijke bewijsopgave. Maar in de zaak die uitmondde in HR 9 juli 2010, RvdW 2010/8555 oordeelde het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een eveneens vrijwel identieke zaak weer anders en bepaalde dat de afzender wel degelijk voldoende had bewezen dat zijn aangetekende brief correct was aangeboden. Het hof verwierp de betwisting van de ontvangst van het afhaalbewijs door de geadresseerde, gelet op de aanwezige poststickers op de retour gezonden envelop (‘Geen gehoor’ en ‘Niet afgehaald’). Zo werd de in deze zaak lopende verjaringstermijn wél tijdig gestuit.6
Conclusie van het voorgaande is dat bij de huidige stand van zaken belangrijke verklaringen zekerheidshalve bij deurwaardersexploot7 betekend zouden moeten worden, nu blijkt dat aangetekende brieven lang niet altijd het verwachte effect hebben.
Daan Baas, advocaat te Amsterdam8
Noten
1. Vgl. art. 3:37 lid 3 BW en art. 6:224 BW.
2. HR 10 augustus 1990, NJ 1991/229. Zie voorts HR 8 september 1995, NJ 1996/567; HR 16 oktober 1998, NJ 1998/897; HR 1 december 2000, NJ 2001/46 en HR 4 juni 2004, NJ 2004/411.
3. Gerechtshof Arnhem (nevenzittingsplaats Leeuwarden) 13 april 2010, NJF 2010/321.
4. Gerechtsof ’s-Gravenhage 7 september 2010, NJF 2010/414.
5. Met toepassing van art. 81 RO werden de ter zake aangevoerde cassatieklachten door de Hoge Raad verworpen.
6. Vgl. HR 16 oktober 1998, NJ 1998/897.
7. Vgl. art. 3:37 lid 2 BW.
8. Advocaat bij Van Doorne N.V. te Amsterdam.