Loopt de advocaat door het vervallen van art. 243 Rv nu wel of niet een groter incassorisico in civiele zaken voor wat betreft de proceskosten? Dat blijkt geen eenvoudige vraag te zijn.

In dit blad stond op 25 februari jl. het alarmerende bericht dat het eigen beursje terug zou zijn van (een beetje, zie art. 245 Rv) weggeweest. Dat had te maken met art. 243 Rv (oud), dat sinds 1 januari 2011 is komen te vervallen. Daardoor moeten partijen met een toevoeging weer zelf de proceskostenveroordeling innen, terwijl op grond van art. 32 lid 3 Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (BVR2000) die proceskostenveroordeling wel van de door de Raad voor de Rechtsbijstand te betalen vergoeding af gaat. Met andere woorden, als je de zaak wint krijg je niets van de Raad en moet je maar zien of je de proceskostenveroordeling wel geïncasseerd krijgt.1
    Dat was een mooi bericht, in Den Haag zien de beleidsmakers dat graag. Hoe minder er aan gefinancierde rechtshulp wordt uitgegeven, hoe beter het is. Aan het BVR2000 zal dus voorlopig niets worden veranderd. En dat is precies wat we hebben moeten, want de werkelijkheid is anders.

Vergeten
Bij de vaststelling van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) vond de wetgever het verstandig de griffier het incassowerk van art. 243 Rv (oud) uit handen te nemen. De oude regeling belastte in toevoegingszaken de griffier met het innen van de proceskostenveroordeling, die vervolgens (als dat lukte) moest worden uitbetaald aan a) de partij voor de door deze betaalde eigen bedrage; b) zichzelf voor het in debet gestelde deel van het griffierecht; c) zichzelf voor de aan de advocaat te betalen vergoeding op grond van de toevoeging en d) de advocaat als er nog iets over was. Art. 243 lid 2 Rv (oud) creëerde voor onderdeel d letterlijk een aanspraak van de advocaat zelf.
    Volgens de MvT bij de WGBZ was deze regeling niet langer nodig omdat er geen griffierechten meer in debet zouden worden gesteld (TK 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 5). Dat is in het licht van de viervoudige taak van de griffier een ontoereikend argument, maar daar werden in de parlementaire behandeling geen kritische vragen over gesteld. De Raad van State had er wel nog op gewezen dat er verschillende bepalingen verwezen naar art. 243 Rv (TK 2008-2009, 31 758, opm. 3), waarom art. 8:75 Awb ook werd aangepast (maar de artt. 7:15 en 7:28 Awb werden vergeten). Ook volgens die bepaling moest in admini-stratieve zaken de proceskostenveroordeling aan de griffier worden betaald, maar vanaf de inwerkingtreding van de WGBZ moet dat bedrag in beroepszaken door de griffier worden doorbetaald aan de rechtshulpverlener. Die moet op zijn beurt uit dat bedrag de rechtzoekende schadeloos stellen voor de eigen bijdrage. Verder moet deze opgave doen aan de Raad voor rechtsbijstand van een kostenvergoeding door het bestuursorgaan (aldus het nieuwe art. 8:75 lid 3 Awb). Over het restant wordt in de Awb niets bepaald.
    Bij dit alles is door de wetgever art. 32 lid 3 BVR2000 (ook) even over het hoofd gezien. Die bepaling werd namelijk niet gewijzigd en verwijst nu naar een bepaling die er niet meer is. De tekst luidt nog steeds: ‘Indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan het bestuur recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van art. 243 Rv of art. 8: 75 lid 2 Awb, worden deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht.’

Van griffier naar cliënt
In een bestuursrechtelijke zaak betekent dit inderdaad dat de door de griffier te betalen vergoeding op de toevoegingsdeclaratie in mindering moet worden gebracht. Dat is immers een vergoeding waarop de rechtshulpverlener zelf aanspraak heeft anders dan op grond van art. 8:75 lid 2 Awb, want de aanspraak bestaat op grond van art. 8:75 lid 3 Awb. Hij heeft dus recht op betaling van een derde en dan wordt dit op zijn vergoeding in mindering gebracht. Een incassoprobleem levert dit niet op, want de proceskosten zijn verschuldigd door een overheidsorgaan, zodat betaling geen probleem zal opleveren.
    Maar hoe zit het nu in civiele zaken? Door het vervallen van art. 243 Rv heeft de rechtshulpverlener geen eigen recht meer op betaling voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, want dat recht stond juist in art. 243 lid 2 Rv (oud). Op grond van de titel (het vonnis met de proceskostenveroordeling) heeft de rechtshulpverlener dat recht ook niet, want de crediteur uit die titel is de partij en niet de procesvertegenwoordiger. Ten opzichte van zijn cliënt heeft de rechtshulpverlener evenmin aanspraken, want die mag hij juist buiten de eigen bijdrage niets in rekening brengen (nog daargelaten of de cliënt wel als derde kan worden gezien).
    Met andere woorden, van een verschuiving van het incassokostenrisico richting advocaat is geen sprake, want art. 32 lid 3 BVR2000 is alleen van toepassing op rechten van de rechtshulpverlener zelf ten opzichte van derden en dergelijke rechten roept de nieuwe regeling niet in het leven. De lusten en de lasten van de veroordeling verschuiven derhalve van de griffier naar de cliënt. De lasten, want uit de proceskostenveroordeling moet de cliënt zijn eigen bijdrage zien te halen. En de lusten, want alles wat geïnd kan worden boven de eigen bijdrage mag de cliënt gewoon houden. Een soort premie voor het leed dat hem in rechte is aangedaan, zullen we maar zeggen.
    Dit moet natuurlijk wel even onder ons blijven. Zo lang Den Haag denkt dat advocaten de dupe worden van de nieuwe regeling, zullen ze daar geen vin verroeren. Dat doen wij ook niet. Laten we het geheim houden.

Fokke Fernhout, Universitair hoofddocent Maastricht University


Naschrift

In zijn reactie zegt Fernhout dat op basis van art. 32 BVR de Raad voor de Rechtsbijstand niet mag minderen op de vergoeding van de rechtshulpverlener. Ere wie ere toekomt. Ik denk dat hij daarin op zichzelf gelijk in heeft, zeker nu art. 243 Rv is afgeschaft. Dit lijdt alleen uitzondering indien de proceskosten aan de rechtshulpverlener zelf zijn toegewezen.2
De Raad voor de Rechtsbijstand meent dat zij gerechtigd is in civiele zaken de proceskosten in mindering te brengen op de toegekende vergoeding.3 Waarop is dat gebaseerd? In de wandelgangen heb ik vernomen dat art. 32 WRB (wederom) van stal wordt gehaald. In deze bepaling staat vermeld dat de toevoeging uitsluitend geldt voor het rechtsbelang ter zake waarvoor zij is verleend en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen. Met name de laatste passage is van belang. De Raad destilleert hieruit de verplichting van de advocaat om moeite te doen de proceskosten te innen. Als hij dat niet doet, is hij in gebreke en kan er op de subsidie (lees: vergoeding) worden gekort.
Het is maar zeer de vraag of dit standpunt van de Raad rechtens houdbaar is. Art. 32 WRB is immers geschreven ten behoeve van de rechtszoekende en houdt niet automatisch een verplichting voor de rechtshulpverlener in. Het is nu wachten op de eerste procedure die over deze zaak uitsluitsel moet geven. Het laatste woord is hierover nog niet gezegd, Fokke.

H.B. Boogaart, advocaat te Groningen

Noten
1. H.B. Boogaart, ‘Eigen beursje terug van weggeweest. Incasso proceskosten wederpartij voor risico toevoegingsadvocaat‘, in: Advocatenblad 2011-3,
p. 35v.
2. In bestuursrechtelijke zaken is er geen probleem, want het nieuwe art. 8:75 Abw geeft een vergelijkbare regeling als die van art. 243 Rv (oud).
3. Zie op www.rvr.org haar Nieuwsbrief 5 d.d. 4 mei 2011.

Advertentie