Volgens art. 21 Rv zijn partijen verplicht de relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. In een kort geding tegen een verzekeringsmaatschappij bleek dat Gedragsregel 15 lid 2 een kleine aanpassing behoeft om aan deze waarheidsplicht te kunnen voldoen.
Cliënte verzekert een verhuurd bedrijfspand. In de polis is de bekendheidsclausule opgenomen die luidt: ‘De maatschappij acht zich voldoende bekend met ligging, bouwaard, dekking, inrichting, omschreven gebruik en belendingen van het gebouw, zoals die waren ten tijde van het aangaan van de verzekering of bij voortzetting van de verzekering na risicowijziging.’ Huurder beëindigt de huurovereenkomst met cliënte, tweeënhalf jaar na het ingaan van de verzekeringsovereenkomst. Bij het einde van de huurovereenkomst constateert cliënte schade aan het bedrijfspand. Cliënte claimt de schade bij de verzekeringsmaatschappij, die betaling weigert. Nadat cliënte mij heeft ingeschakeld en ik de maatschappij tot betaling aanspreek, antwoordt de verzekeringsmaatschappij: ‘Is het niet meer dan redelijk dat er gevraagd wordt om aan te tonen dat deze schade zich binnen de looptijd van de verzekering heeft voorgedaan en wat daarvan de oorzaak is geweest?’
Cliënte beroept zich op de bekendheidsclausule en op het feit dat huurder de schade niet heeft gemeld. Dat beroep overtuigt de verzekeringsmaatschappij niet. Volgt een kort geding waarin een voorschot op de schadepenningen wordt gevorderd. De voorzieningenrechter bepaalt dat één week na de behandeling uitspraak zal worden gedaan.
De dag na de mondelinge behandeling ontdekt mijn cliënte dat zij in het bezit is van een taxatierapport dat opgesteld is namens de verzekeringsmaatschappij en wel 9 maanden na de ingangsdatum van de verzekeringsovereenkomst. Ik stel mijn collega van deze ontdekking op de hoogte en ik zend haar dat taxatierapport toe. Ik vraag haar om mij toe te staan:
a) dat taxatierapport aan de voorzieningenrechter te zenden;
b) de voorzieningenrechter te vragen de zitting te heropenen onder gelijktijdige indiening van dat taxatierapport.
Tegen beide verzoeken wordt bezwaar gemaakt.
De verzekeringsmaatschappij heeft niet voldaan aan de waarheidsplicht. Mijn pogingen om de rechter volledig en naar waarheid te informeren, zijn gestrand door de houding van de verzekeringsmaatschappij en haar raadsvrouw.
‘Bevordert’ de advocaat die ontdekt dat zijn cliënt een productie heeft achtergehouden, door zich te verzetten tegen indiening daarvan door wederpartij na de zitting en zich ook verzet tegen het verzoek tot heropening van de behandeling van het geding, een ‘goede rechtsbedeling’ (zie de inleiding op de Gedragsregels 1992 onder 1.2)?
‘Procederen was vroeger meer een behendigheidsspel. Je kon zeggen: “Ik betwist alles, toon jij maar aan dat het anders is.” Die cultuur in het civiele proces is veranderd, we denken nu meer oplossingsgericht. […] “Vertel nou maar hoe het zit, dan zijn we er sneller uit.” Daardoor is er ook meer aandacht voor de plicht om met stukken over de brug te komen,’ aldus advocaat Jan Ekelmans, gepromoveerd op de exhibitieplicht (Advocatenblad 2011-3).
Deken Jan Loorbach schrijft in hetzelfde nummer van dit blad: ‘De Nederlandse Orde van Advocaten is er (ook) om voor alle Nederlandse rechtzoekenden, als genus, op te komen als het gaat om hun juridische belangen van vandaag, maar vooral ook die van (over)morgen.’
De vraag die mij nu bezighoudt, is of onder omstandigheden Gedragsregel 15 lid 2 niet behoort te derogeren aan het beroep op art. 21 Rv. In het belang van de rechtzoekenden van (over)morgen komt het mij wenselijk voor dat Gedragsregel 15 lid 2 nog eens tegen het licht wordt gehouden. Door een kleine aanpassing van deze Gedragsregel zou interventie van de deken wellicht tot een oplossing hebben geleid ten faveure van de waarheidsplicht.
Gedragsregel 15 lid 2
Nadat om een uitspraak is gevraagd, is het de advocaat niet geoorloofd zich zonder toestemming van de wederpartij tot de rechter te wenden.
Ed van der Hoeden, advocaat te Amsterdam