Het College van Afgevaardigden van de Nederlandse Orde van Advocaten,

Overwegende, dat het gewenst is de Verordening op de praktijkrechtspersoon aan te passen met betrekking tot de eisen voor benoembaarheid van bestuurders die geen advocaat zijn of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep,

Gezien het ontwerp van de Algemene Raad;

Gelet op artikel 28 van de Advocatenwet;

Stelt de volgende verordening vast:

ARTIKEL I
Artikel 1, onder h, komt te luiden:

h.    Raad van Toezicht:
    de Raad van Toezicht van het arrondissement waar de advocaat kantoor houdt, dan wel, in het geval van bestuurdersbenoeming zoals bedoeld in artikel 10, de Raad van Toezicht van het arrondissement waar de praktijkrechtspersoon statutair gevestigd is. Indien de bestuurder, zoals bedoeld in het tweede lid van artikel 10, wordt benoemd in een praktijkvennootschap die statutair is gevestigd buiten Nederland, is de Raad van Toezicht in het arrondissement Amsterdam bij uitsluiting bevoegd.

ARTIKEL II
Artikel 3, eerste lid, onder d, komt te luiden:

De statuten van de praktijkvennootschap bepalen voorts dat alle aandeelhouders van de praktijkvennootschap, alsmede de meerderheid van de bestuurders van de praktijkvennootschap, waaronder de voorzitter van het bestuur, advocaat of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep zijn die de praktijk daadwerkelijk binnen die praktijkvennootschap uitoefenen.

ARTIKEL III
Artikel 6, onder d, komt te luiden:

De statuten van de praktijkstichting bepalen dat de meerderheid van de bestuurders van die praktijkstichting, waaronder de voorzitter van het bestuur, advocaat of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep is die de praktijk daadwerkelijk binnen die praktijkstichting uitoefent.

ARTIKEL IV
Artikel 7, onder c, komt te luiden:

De statuten van de praktijkcoöperatie bepalen dat alle leden van de praktijkcoöperatie, alsmede de meerderheid van de bestuurders, waaronder de voorzitter van het bestuur, advocaat of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep zijn die de praktijk daadwerkelijk binnen die praktijkcoöperatie uitoefenen.

ARTIKEL V
Na artikel 9 wordt, onder vernummering van de huidige artikelen 10 en 11, een nieuw artikel 10 ingevoegd, dat als volgt luidt:

Artikel 10
1.     De uitoefening van de rechtspraktijk binnen de praktijkrechtspersoon dient zodanig te zijn ingericht, dat door toetreding van bestuurders die geen advocaat of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep zijn, de onafhankelijkheid en vertrouwelijkheid binnen de praktijkuitoefening niet in gevaar wordt of kan worden gebracht.
2.     De bestuurder van de praktijkrechtspersoon, niet zijnde advocaat of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep, dient voorafgaand aan zijn benoeming aan de Raad van Toezicht over te leggen:
a.     een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;
b.     de statuten van de praktijkrechtspersoon als ook een beknopte schriftelijke toelichting op de achtergrond van de te benoemen bestuurder en zijn beoogde rol binnen het bestuur;
c.     een verklaring dat de te benoemen bestuurder niet in staat van faillissement heeft verkeerd en ten aanzien van hem de schuldsanering natuurlijke personen niet van toepassing is geweest. Deze verklaring dient, in het geval van een te benoemen bestuurder die eerder advocaat is geweest, te worden afgegeven door de raad van toezicht van het arrondissement waar hij het laatst kantoor heeft gehouden. In andere gevallen wordt de verklaring door de betrokkene zelf afgegeven.
3.     Indien de in het vorige lid bedoelde te benoemen bestuurder eerder als advocaat ingeschreven is geweest dient tevens een document te worden overgelegd dat is afgegeven door de raad van toezicht van het arrondissement waarin hij het laatst kantoor heeft gehouden, waaruit blijkt of hij al dan niet tuchtrechtelijk is veroordeeld, en of hem daarbij een schorsing is opgelegd of een voorziening is getroffen wegens onbehoorlijke praktijkuitoefening als bedoeld in artikel 60b van de Advocatenwet.
4.     Benoeming van een bestuurder als bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel is niet toegestaan indien de te benoemen bestuurder de in dit artikel genoemde toepasselijke documenten niet over kan leggen.
5.     Benoeming is niet toegestaan van de bestuurder als bedoeld in het derde lid van dit artikel aan wie in het verleden de tuchtrechtelijke maatregel van een voorwaardelijke of onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk of van schrapping van het tableau is opgelegd, dan wel wanneer hem een schorsing is opgelegd of een voorziening is getroffen wegens onbehoorlijke praktijkuitoefening als bedoeld in artikel 60b van de Advocatenwet.
6.     De Raad van Toezicht bedoeld in artikel 1, onder h, toetst of op grond van het in het derde lid van dit artikel genoemde document bezwaar bestaat tegen voorgenomen benoeming. Bestaat er uit hoofde van die toetsing bezwaar dan is benoeming niet toegestaan.
7.     Benoeming is voorts niet toegestaan steeds indien de Raad van Toezicht als bedoeld in artikel 1, onder h, daartegen bezwaar heeft op de voet van het eerste lid van dit artikel.

ARTIKEL VI
Binnen een termijn van vier jaar na inwerkingtreding van deze wijzigingsverordening brengt de Algemene Raad aan het College van Afgevaardigden verslag uit over de doeltreffendheid en de effecten van deze wijzigingsverordening in de praktijk. De Algemene Raad rapporteert in elk geval over de mate waarin gebruik is gemaakt van de bij deze wijzigingsverordening geboden mogelijkheid om een bestuurder te benoemen die geen advocaat of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep is.

ARTIKEL VII
Deze verordening treedt in werking op een nader door de Algemene Raad te bepalen tijdstip.1

Het College van Afgevaardigden van de Nederlandse Orde van Advocaten


Toelichting

De voorgestelde wijzigingen beogen te voldoen aan de sinds meer dan een decennium gegroeide behoefte bij vooral grote(re) kantoren om niet-advocaten in het bestuur van de praktijkrechtspersoon te kunnen benoemen. Te denken valt aan bestuursleden met bijzondere deskundigheid op het gebied van algemene ondernemerscompetenties, financiën, marketing of human resources management. De omvang en complexiteit van grote kantoren maken de benoeming in het bestuur van dergelijke deskundigen vaak wenselijk. Maar ook voor minder grote kantoren kan de bestuurskwaliteit en de doelmatigheid  van het bestuur met zo’n externe bestuurder gediend zijn. De kwaliteit en efficiency van bestuurlijke besluitvorming kunnen worden bevorderd indien het bestuur beschikt over niet-advocatuurlijke expertise en dat is op zichzelf in het belang van de goede praktijkuitoefening.
De wijzigingen zijn in die zin beperkt dat de meerderheid van de bestuursleden steeds uit advocaten dan wel beoefenaren van een toegelaten vrij beroep dient te bestaan. Ook de voorzitter moet die hoedanigheid hebben. De voorwaarde dat de bestuurders van de praktijkrechtspersoon tevens werkzaam dienen te zijn in het verband van die praktijkrechtspersoon blijft daarbij gehandhaafd. Voor bestuurders die geen advocaat of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep zijn, geldt wel dat zij binnen de praktijkrechtspersoon niet hun praktijk mogen uitoefenen. Zo is het niet de bedoeling dat een accountant die vanwege zijn financiële deskundigheid plaatsneemt in het bestuur van een advocatenkantoor, ook zijn praktijk in dat kantoor onderbrengt.

De voorgestelde wijzigingen beogen dus niet mogelijk te maken hetgeen door de Samenwerkingsverordening 1993 uitdrukkelijk wordt uitgesloten. Aldus is de onafhankelijkheid van de in die praktijkrechtspersoon werkzame advocaten verzekerd. Kern van het beroep van advocaat en ook van de onderhavige verordening is immers dat de onafhankelijkheid van de advocaat steeds moet zijn gewaarborgd.
Nieuw is deze aan de moderne ontwikkelingen in de advocatuur aangepaste regelgeving niet. In Engeland en Wales kunnen op grond van de Legal Services Act 2007, die sinds 30 oktober 2007 van kracht is, niet-advocaten niet alleen bestuurder worden van een advocatenpraktijk, maar zelfs als aandeelhouder hierin (mede-)eigendom verwerven. De hierboven voorgestelde wijzigingen gaan met betrekking tot dat laatste zo ver evenwel niet. De toe te laten bestuurders krijgen (in minderheid) medezeggenschap over de bedrijfsvoering van de praktijkrechtspersoon, maar mogen er niet financieel in participeren.

In Nederland heeft in april 2006 de Commissie-Advocatuur (Commissie-Van Wijmen) in haar rapport reeds de mogelijkheid voorgesteld een minderheid van het bestuur van een advocatenpraktijk uit externe deskundigen te laten bestaan; inbreng van vreemd vermogen zou moeten worden vermeden (p. 43). Het kabinetsstandpunt van 13 oktober 2006 stelt in reactie op dit voorstel voorop dat de advocatenpraktijk moet worden uitgeoefend onder omstandigheden die als zodanig aan onafhankelijkheid en partijdige belangenbehartiging van de advocaat niet in de weg staan. De Algemene Raad is het hiermee eens.
Vanuit deze gedachtegang wordt het nu, binnen zekere grenzen, mogelijk gemaakt om in praktijkvennootschappen, praktijkstichtingen en praktijkcoöperaties bestuurders te benoemen die geen advocaat of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep zijn. De wijziging daartoe van de artikelen 3, 6 en 7 spreekt tegen de achtergrond van het voorgaande voor zichzelf.

Ten aanzien van de vraag hoe de benoeming van een niet-advocaat in het bestuur van een praktijkrechtspersoon zich verhoudt tot de in acht te nemen vertrouwelijkheid, overweegt de Algemene Raad het volgende.

Allereerst kan geheimhouding door bestuurders die geen advocaat zijn, langs contractuele weg worden vastgelegd. Gedragsregel 6, derde lid, verplicht de advocaat uitdrukkelijk zijn medewerkers en personeel een gelijke geheimhouding op te leggen als die welke de advocaat zelf in acht dient te nemen. Het toepassen van deze contractuele verplichting tot geheimhouding ten aanzien van nieuwe bestuurders wordt door de Algemene Raad sterk aanbevolen.
Daarnaast is in beginsel op medewerkers en personeel van een advocatenkantoor een afgeleide geheimhoudingsplicht van toepassing. Dit is al jaren het geval voor secretarieel personeel en juridisch medewerkers, zoals door de Hoge Raad overwogen in zijn uitspraak van 29 maart 1994 (NJ 1994, 552): ‘Algemeen wordt aanvaard dat de plicht tot geheimhouding van de advocaat niet alleen geldt voor hemzelf, doch ook voor het te zijnen kantore werkzame personeel en dat aan de desbetreffende personeelsleden op grond daarvan een afgeleid verschoningsrecht toekomt. Deze uitbreiding is op praktische gronden geboden, omdat anders het recht en de plicht van de advocaat tot geheimhouding voor een belangrijk gedeelte illusoir zouden worden, gelet op de voor de advocaat bestaande noodzaak bedoelde personeelsleden bij zijn werkzaamheden te betrekken’. Met behulp van het afgeleid verschoningsrecht wordt voorkomen dat men via het oproepen als getuige van medewerkers en personeel van een advocaat, het verschoningsrecht van de advocaat zou kunnen omzeilen.

Nu de huidige Verordening op de praktijkrechtspersoon de benoeming van niet-advocaten tot bestuurder verbiedt, heeft de rechter zich over de reikwijdte van het verschoningsrecht ten aanzien van dergelijke bestuurders nog niet kunnen uitspreken. De Algemene Raad is, met verwijzing naar de in de jurisprudentie neergelegde betrekkingsnoodzaak, van opvatting dat het (afgeleid) verschoningsrecht zich ook tot de onderhavige bestuurders zal uitstrekken. Het ontbreken van een hiërarchische verhouding is naar het oordeel van de Algemene Raad geen element waardoor dit bij een bestuurder anders zou moeten zijn.
Om de goede uitoefening van het beroep van advocaat te verzekeren en de integriteit van de bestuurders te borgen, acht de Algemene Raad het geboden om in het toe te voegen artikel 10 nadere eisen te stellen aan de benoeming van bestuurders die geen advocaat of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep (meer) zijn.

Op de eerste plaats stelt dit artikel eisen aan de wijze waarop de praktijkuitoefening binnen de praktijkrechtspersoon moet zijn ingericht. De adequate uitoefening van de rechtspraktijk en waarborging van de zelfstandigheid, onafhankelijkheid en vertrouwelijkheid staan, ook na de onderhavige wijziging, voorop. Voorkomen moet worden dat bestuurders die geen advocaat zijn of beoefenaar van een toegelaten vrij beroep controle krijgen over de praktijkuitoefening. Vermeden moet worden dat door toetreding van deze bestuurders de onafhankelijkheid in de praktijkuitoefening in gevaar wordt of kan worden gebracht. Daarbij dient te worden uitgegaan van een strikte en consequente scheiding van de professionele praktijkuitoefening enerzijds en zeggenschap over de overkoepelende bedrijfsvoering anderzijds. Bestuurders die geen advocaat zijn houden zich daarbij uitsluitend bezig met activiteiten die betrekking hebben op het beheren en besturen van de praktijkrechtspersoon. Op die wijze wordt ook in de praktijk vermeden dat dergelijke bestuurders er in rechte op kunnen worden aangesproken mededelingen te doen over beroepsinhoudelijke zaken die bij een advocaat onder het verschoningsrecht zouden vallen.

Om inhoudelijke toetsing van de beoogde benoeming mogelijk te maken, dient aan de Raad van Toezicht, door middel van de statuten van de praktijkrechtspersoon en een schriftelijke toelichting op de achtergrond van de te benoemen bestuurder, duidelijk te worden gemaakt wie de bestuurder is en wat zijn rol zal worden. Voordat tot benoeming kan worden overgegaan, dient de kandidaat-bestuurder bovendien een verklaring omtrent het gedrag aan de Raad van Toezicht over te leggen.

Voor aankomende bestuurders die eerder als advocaat ingeschreven zijn geweest geldt de aanvullende eis dat zij tevens een document moeten voorleggen aangaande hun (mogelijk) tuchtrechtelijk verleden. De onderhavige wijziging van de verordening is immers uitdrukkelijk bedoeld om toelating van bestuurders met bijzondere deskundigheid mogelijk te maken, niet om voormalige advocaten met een tuchtrechtelijk verleden in een andere hoedanigheid binnen een kantoor terug te laten keren. Om dat laatste te voorkomen is in het vijfde lid van artikel 10 een uitdrukkelijk verbod opgenomen om voormalige advocaten met een specifiek tuchtrechtelijk verleden tot bestuurder van een praktijkrechtspersoon te benoemen. De relevantie van dat tuchtrechtelijke verleden is overigens wel beperkt tot de zwaarste maatregelen die kunnen worden opgelegd, namelijk een (voorwaardelijke of onvoorwaardelijke) schorsing dan wel schrapping van het tableau. Hoewel het geen tuchtrechtelijke maatregel betreft zoals bedoeld in artikel 48, tweede lid van de Advocatenwet, dient – gelet op de doelstelling van dit verbod – onder ‘schorsing’ eveneens te worden verstaan de schorsing voor onbepaalde tijd wegens onbehoorlijke praktijkvoering zoals bedoeld in paragraaf 4a van de Advocatenwet. Hetzelfde geldt voor de voorzieningen die op de voet van artikel 60b van de Advocatenwet kunnen worden getroffen met betrekking tot de praktijkuitoefening van een advocaat.
Toelaatbaarheid van een benoeming, gebaseerd op het document omtrent zijn tuchtrechtelijk verleden, ligt ter toetsing voor aan de Raad van Toezicht. In tegenstelling tot de advocaat-bestuurders van de praktijkrechtspersoon, houdt de te benoemen bestuurder echter geen kantoor in de zin van de Advocatenwet. Om duidelijk te maken aan welke Raad van Toezicht deze toetsing is opgedragen, wordt de definitiebepaling van artikel 1, onder h, aangepast. De Raad van Toezicht van het arrondissement waar de rechtspersoon van de aankomend bestuurder statutair is gevestigd, is bevoegd de toelaatbaarheid van diens benoeming te beoordelen. Indien de bestuurder wordt benoemd in een praktijkvennootschap naar buitenlands recht, is uitsluitend de Raad van Toezicht in het arrondissement Amsterdam bevoegd. Deze uitzondering is noodzakelijk om te voorkomen dat in geval van een praktijkvennootschap die statutair in het buitenland is gevestigd, geen enkele Raad van Toezicht bevoegd zou zijn.

Deze wijzigingsverordening brengt een belangrijke wijziging met zich mee van de mate waarin niet-advocaten (en anderen dan beoefenaren van een toegelaten vrij beroep) tot sleutelposities van een praktijkrechtspersoon worden toegelaten. Binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de wijzigingsverordening zal de Algemene Raad dan ook verslag doen aan het College van Afgevaardigden of en in hoeverre van de geboden mogelijkheid in de praktijk gebruik is gemaakt. In de evaluatie kan eveneens worden ingegaan op de vraag of toelating van de desbetreffende bestuurders aanleiding heeft gegeven tot knelpunten met betrekking tot de onafhankelijkheid van de praktijkuitoefening of het afgeleid verschoningsrecht.

Noot
1 De verordening treedt in werking op 1 januari 2011 (Besluit Algemene Raad van 6 december 2010).

Advertentie