Bij de proceskostenveroordeling blijft de in het gelijk gestelde partij veelal met een groot deel van de advocaatkosten zitten. Welke tussenwegen kan de rechter bewandelen die het liquidatietarief niet wil volgen, maar evenmin de werkelijk gemaakte kosten wil laten vergoeden?

In de civiele procespraktijk wordt regelmatig gevorderd dat de wederpartij wordt veroordeeld tot betaling van alle, daadwerkelijk door de andere partij gemaakte, proceskosten.1 Met een dergelijke vordering wil men de rechter bewegen af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief.2 De rechter blijkt hiertoe niet snel geneigd, wellicht omdat er meestal een groot verschil bestaat tussen de werkelijk gemaakte kosten en de vergoeding van het liquidatietarief. Maar de keuze van de rechter is niet beperkt tot alles of (zo goed als) niets. Er zijn tussenwegen.

Procesbeleid
Dat op basis van het liquidatietarief bijna nooit de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand worden vergoed,3 betekent dat de partij die door de rechter geheel in het gelijk is gesteld, toch een (groot) deel van de kosten van haar advocaat zelf zal moeten dragen.4 De keuze van de wetgever5 om de afwenteling van proceskosten door de in het gelijk gestelde partij te beperken, is een rechtspolitieke keuze6 die is ingegeven door de vrees dat, bij volledige kostenvergoeding, voor procederen een te hoge drempel zou worden opgeworpen. En een hoge (financiële) drempel zou eigenrichting in de hand kunnen werken, zo was de gedachte. De proceskostenveroordeling vindt zijn grondslag niet in het feit dat de in het ongelijk gestelde partij onrechtmatig jegens de andere partij heeft gehandeld – het aanhangig maken van een procedure vormt op zichzelf, ook al wordt deze verloren, geen onrechtmatige daad – maar in overwegingen van procesrisico en procesbeleid.7 De proceskostenveroordeling dient dan ook niet als (een vorm van) schadevergoeding te worden aangemerkt.8
    Het is de rechter toegestaan van het liquidatietarief af te wijken. In de parlementaire geschiedenis wordt hierover, onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 februari 1970 (NJ 1971, 130), gesteld dat een volledige proceskostenveroordeling wel denkbaar is, maar alleen in ‘buitengewone omstandigheden’.9 Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad.10  Overigens wordt in de literatuur met enige regelmaat gepleit voor een meer reële proceskostenvergoeding.11

Het gebeurt zelden
Bijzondere omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad, kunnen aanleiding vormen voor een integrale proceskostenveroordeling.12 Daarvan is blijkens de rechtspraak echter niet snel sprake. Wij geven enkele voorbeelden.
    Het instellen van op voorhand kansloze vorderingen kan misbruik van procesrecht opleveren, maar zal dat niet licht zijn, ook al weet eiser dat zijn vorderingen naar de stand van het recht of gezien hun feitelijke grondslag weinig of geen kans op toewijzing maken.13 De enkele vaststelling dat een procespartij heeft geprocedeerd zonder dat deze daartoe, naar achteraf is vastgesteld, voldoende belang had in de zin van art. 3:303 BW, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat die partij misbruik van procesrecht heeft gemaakt.14 Ook het oordeel dat gedaagde lichtvaardig in rechte is betrokken, resulteert nog niet in misbruik van procesrecht en een volledige proceskostenveroordeling.15
    Ook een onrechtmatige daad kan grondslag zijn voor vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten, maar daarvoor moet het aanhangig maken van de procedure op zichzelf onrechtmatig zijn.16 Procederen was niet onrechtmatig in zaken waarin de vordering reeds afstuitte op de formele rechtskracht respectievelijk de klachtplicht ex artt. 7:23 en 6:89 BW.17
    Zelfs indien onrechtmatig handelen of misbruik van procesrecht wordt aangenomen, leidt dat niet altijd tot een integrale proceskostenveroordeling. Zo achtte de Rechtbank Rotterdam het instellen van een kansloze vordering weliswaar onrechtmatig, maar wees zij de gevorderde integrale proceskostenveroordeling toch af. De Hoge Raad oordeelde dat bij misbruik van procesrecht niet steeds integrale vergoeding van de proceskosten dient plaats te hebben.18 

Maar het komt voor
Integrale proceskostenveroordelingen zijn dus schaars, maar komen voor. De Rechtbank Roermond wees een integrale proceskostenveroordeling toe in een zaak waarin een verzekeraar schadevergoeding vorderde van een gedaagde die zich schuldig had gemaakt aan heling van bij zijn verzekerde gestolen zaken. Volgens de rechtbank had gedaagde daarmee onrechtmatig gehandeld jegens de verzekeraar en was gedaagde gehouden om de daardoor daadwerkelijk geleden schade, waaronder advocaatkosten, te vergoeden. De rechtbank overwoog daartoe dat sprake was van bijzondere omstandigheden, doordat gedaagde door een opzettelijk begaan misdrijf schade aan de verzekeraar had toegebracht.19 
    De Rechtbank Maastricht kende een integrale proceskostenvergoeding toe in een zaak waarin een verzekerde onrechtmatig had gehandeld jegens zijn verzekeraar door op basis van een valse aangifte van diefstal aanspraak te maken op verzekeringspenningen. Volgens de rechtbank leverde deze (valse) aangifte een onrechtmatige daad op van ‘een dergelijk kaliber’ dat de verzekeraar terecht aanspraak maakte op vergoeding van haar volledige proceskosten.20
    Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch sprak een integrale proceskostenveroordeling uit in een vergelijkbare zaak waarin de verzekeraar terugbetaling van verzekeringspenningen vorderde vanwege een door zijn verzekerde voorgewende diefstal. Volgens het hof leverde de frauduleuze schademelding, gevolgd door een procedure waarin de verzekerde hardnekkig vasthield aan een lezing van de feiten die in strijd was met de waarheid, misbruik van procesrecht op.21
    Een volledige veroordeling in de proceskosten was ook aan de orde in een door de Kantonrechter Haarlem gewezen vonnis over de betaling van een factuur. Volgens de kantonrechter was het hoogst onwaarschijnlijk dat de vordering van eiser zou worden toegewezen. Hij verweet eiser er op gegokt te hebben dat gedaagde geen verweer tegen de vordering zou voeren. Gedaagde was met deze ‘heilloze procedure’ onnodig en verwijtbaar op hoge kosten gejaagd en daarom achtte de kantonrechter een integrale proceskostenvergoeding op zijn plaats.22
    Ook de Rechtbank ’s-Gravenhage wees alle gevorderde proceskosten toe, omdat uit de koerswijziging in de stellingen van de eisende partij volgde dat voor haar duidelijk was dat de door haar aangevoerde gronden ontoereikend waren voor toewijzing van het gevorderde.23
    Ten slotte wijzen wij op een arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage over een executeur-testamentair die werd betrokken in ‘de zoveelste’ door haar dochter opgestarte nodeloze procedure, waarin geen relevante nieuwe feiten of omstandigheden waren aangedragen. In afwijking van het liquidatietarief achtte het hof een proceskostenvergoeding van 6.000 euro redelijk, omdat aannemelijk was dat die kosten in elk geval waren gemaakt.24

Vijfmaal maatwerk
De rechter kan van het liquidatietarief afwijken zonder meteen een volledige proceskostenveroordeling uit te spreken. Hij kan in de eerste plaats het liquidatietarief handhaven, maar aan de toepassing daarvan een eigen invulling geven. Zo kan de rechter variëren in de waardering van de verrichte proceshandelingen en daaraan een ander aantal punten toekennen dan het liquidatietarief voorschrijft. Een voorbeeld daarvan biedt een arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage, waarin appellanten tevergeefs opkwamen tegen een proceskostenveroordeling waarbij de rechtbank in het kader van een bevoegdheidsincident één in plaats van anderhalf punt had toegekend.25 Omgekeerd zou de rechter aan een proceshandeling ook meer punten kunnen toekennen dan het liquidatietarief voorschrijft, of punten kunnen doortellen met voorbijgaan aan het maximum aantal punten.
    In de tweede plaats kan de rechter bij het belang van de zaak (tarief I tot en met VIII) van een hoger tarief uitgaan dan voor het belang van de zaak geldt. Zo haakte de Kantonrechter Maastricht bij de begroting van het salaris van een gemachtigde aan bij het eerstvolgende hogere tarief (van de staffel kanton).26
    Een derde mogelijkheid is om bij de geliquideerde proceskosten een correctiefactor te hanteren. De Rechtbank Zutphen bijvoorbeeld corrigeerde in een zaak de proceskosten in reconventie, vanwege de samenhang met de vorderingen in conventie, met een factor 0,5.27 Een correctiefactor groter dan 1 is echter evengoed denkbaar.
    De rechter kan in de vierde plaats het liquidatietarief geheel buiten toepassing laten en een vordering tot volledige proceskostenveroordeling toewijzen, maar het bedrag daarvan matigen (naar analogie van art. 242 Rv of art. 6:109 BW).28
    Ten slotte wijzen wij op de vijfde mogelijkheid: de vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten slechts gedeeltelijk toewijzen. Zo wees de Rechtbank Utrecht een vordering tot betaling van 3.500 euro aan werkelijke advocaatkosten af, maar zag zij wel aanleiding om een hogere proceskostenveroordeling uit te spreken dan strikt conform het liquidatietarief. De rechtbank begrootte de proceskosten vervolgens op een bedrag van 2.000 euro.29

Aan de advocaat
De advocaat kan de rechter deze mogelijkheden voorhouden en hem er zo gemotiveerd en gedocumenteerd mogelijk30 toe bewegen bij de proceskosten maatwerk te leveren.31 Daarbij mag van de rechter een gemotiveerde beslissing worden verwacht.32

Juridisch kader
De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld (art. 237 Rv). Uitzonderingen zijn mogelijk, bijvoorbeeld wanneer compensatie van proceskosten geïndiceerd is of kosten onnodig zijn gemaakt. De proceskostenveroordeling omvat in de eerste plaats de verschotten, zoals de kosten van betekening en het vast recht (art. 239 Rv). Deze kosten komen in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking.
    Het salaris van de advocaat daarentegen, de andere in art. 239 Rv bedoelde ‘kostenpost’, wordt over het algemeen op basis van het liquidatietarief berekend. Dit liquidatietarief is geen recht in de zin van art. 79 RO, maar slechts een de rechter niet bindende richtlijn.33 De rechter heeft dus een grote discretionaire bevoegdheid en hoeft zijn beslissing ten aanzien van de proceskosten ook niet te motiveren.34

Cristijn Boot & Jeroen Quist, advocaten te Utrecht en Middelburg35

Noten
1. Wij beperken ons in dit kader tot dagvaardingsprocedures.
2. Het liquidatietarief bestaat reeds sinds 1955 en wordt in overleg tussen Orde en rechterlijke macht vastgesteld. De laatste wijziging dateert van 1 september 2008. Het liquidatietarief is te raadplegen via www.rechtspraak.nl.
3. Wij wijzen er op dat dit anders ligt voor IE-zaken (art. 1019h Rv) en onteigeningskwesties (art. 50 Ow).
4. Zie daarover onder anderen J. Ekelmans, ‘Wie procedeert om een koe, geeft er een toe’, in: NJB 2003-32, p. 1710; P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, ‘Kroniek kosten: Is betalen dan toch voor de dommen?’, in: TCR 2006-1, p. 18; Hugenholtz/W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, nr. 125; A.W. Jongbloed (red.), Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2011. P. 297; en de noot van G. van Rijssen onder Rb. Maastricht 7 maart 2007, JBPr 2007, 54.
5. Zie daarvoor TK 1980-1981, 16 593, nr. 3 (MvT), p. 8.
6. Losbl. Kluwer, Burgerlijke Rechtsvordering, art. 239, aant. 2.
7. HR 18 februari 2005, NJ 2005, 216. Anders: Stein/A.S. Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2007, p. 203.
8. Waarover recent Rb. Arnhem 26 januari 2011, LJN: BP5080.
9. Vergelijk ook Gerechtshof ’s-Gravenhage 25 september 2002, NJ 2003, 128.
10. TK 1980-1981, 16 593, nr. 3 (MvT), p. 8.
11. Zie bijvoorbeeld C. Ingelsen & L. Mölenberg, ‘Het tarief voor te liquideren kosten: richtlijn of standaard?’, in: Advocatenblad 1998-20, pp. 1141 e.v.; E.M. Wesseling-van Gent, ‘Proceskostenveroordeling’, in: E.M. Wesseling-van Gent, E.E. Minkjan & R.W. Holzhauer, De kosten van een procedure, Deventer: Kluwer 1993, p. 5; A.C. van Schaick, ‘Proceskosten en buitengerechtelijke kosten’, in: NTBR 2000/7, p. 31 en R.B. Gerretsen & G.J.R. Kalsbeek, ‘De weg naar een reële proceskostenveroordeling’, in: M. Holtzer, A.F.J.A. Leijten & D.J. Oranje, Geschriften vanwege de vereniging corporate litigation 2007-2008, Deventer: Kluwer 2008, pp. 149 en 150.
12. Aldus bijvoorbeeld Gerechtshof ’s-Gravenhage 13 april 2010, LJN: BM0014 en Gerechtshof Amsterdam 17 augustus 2010, LJN: BN5585.
13. Gerechtshof Arnhem 4 mei 2004, NJF 2004, 367. Vergelijk ook Gerechtshof ’s-Gravenhage 13 april 2010, LJN: BM0014.
14. Rb. Breda 19 januari 2005, LJN: AS3373.
15. Rb. Utrecht 12 september 2007, NJF 2007, 502 en Rb. Arnhem 2 juli 2008, JIN 2008/620.
16. Vergelijk Rb. Dordrecht 29 december 2010, LJN: BP0463.
17. Respectievelijk Rb. Utrecht 3 februari 2010, LJN: BL3776 en Rb. Arnhem 22 december 2010, LJN: BP0936.
18. Rb. Rotterdam 18 juli 2007, NJF 2007, 553, respectievelijk HR 23 september 2005, LJN: AU3158.
19. Rb. Roermond 29 mei 1997, NJkort 1997, 67.
20. Rb. Maastricht 7 maart 2007, JBPr 2007, 54 met (kritische) noot G. van Rijssen.
21. Hof ’s-Hertogenbosch 26 januari 2010, LJN: BL2339.
22. Ktr. Haarlem 2 november 2006, LJN: AZ1193.
23. Rb. ’s-Gravenhage 15 december 2010, JA 2011, 20, met noot Van der Kooij.
24. Hof ’s-Gravenhage 6 december 2006, RFR 2007, 34. In stand gelaten door HR 5 september 2008, RFR 2008, 128.
25. Hof ’s-Gravenhage 30 november 2010, LJN: BO6453.
26. Ktr. Maastricht 22 juli 2009, LJN: BJ4377.
27. Rb. Zutphen 29 december 2010, LJN: BP0052.
28. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, ‘Kroniek kosten: Is betalen dan toch voor de dommen?’, in: TCR 2006-1, p. 20 neemt aan dat proceskosten steeds kunnen worden gematigd.
29. Rb. Utrecht 29 december 2010, LJN: BP1958.
30. Zie in dit kader Rb. Rotterdam 18 februari 2009, LJN: BH4826; Rb. Utrecht 10 maart 2010, LJN: BL7122; Rb. Rotterdam 1 december 2010, LJN: BO8205; en Hof ’s-Gravenhage 19 januari 2011, LJN: BP2190.
31. Zie hierover ook E.M. Wesseling-van Gent, ‘Proceskostenveroordeling’, in: E.M. Wesseling-van Gent, E.E. Minkjan & R.W. Holzhauer, De kosten van een procedure, Deventer: Kluwer 1993, p. 6; C. Ingelsen & L. Mölenberg, ‘Het tarief voor te liquideren kosten: richtlijn of standaard?’, in: Advocatenblad 1998-20, p. 1145; en A.I.M. van Mierlo & J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2011, p. 294.
32. Zie ook C. Ingelsen & L. Mölenberg, ‘Het tarief voor te liquideren kosten: richtlijn of standaard?’, Advocatenblad 1998-20, p. 1145 en A.I.M. van Mierlo & J.H. van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, Deventer: Kluwer 2011, p. 294.
33. HR 3 april 1998, NJ 1998, 571.
34. Aldus bijvoorbeeld HR 14 oktober 1994, NJ 1995, 64 en HR 3 april 1998, NJ 1998, 571.
35. Mr. B.J.J.C. Boot is werkzaam bij Kuiper, Jonkers en Van den Berg Advocaten te Utrecht en mr. J.P. Quist bij Adriaanse Van der Weel Advocaten te Middelburg.

Download artikel als PDF

Advertentie