Sedert 14 september 2010 is er een categorie cliënten die door hun advocaat niet zonder meer met zijn verschoningsrecht kunnen worden beschermd. Aldus de ingrijpende – en definitieve – AKZO-uitspraak.
Geheugensteuntje: het Europese Hof van Justitie in Luxemburg heeft beslist dat de zogenoemde Cohen-advocaat ten behoeve van zijn enige cliënt, te weten zijn werkgever, het verschoningsrecht niet kan inroepen, althans niet in het berechte geval. Het betrof een vordering door de Europese Commissie tot afgifte van geschriften van de interne AKZO-advocaat in het kader van een op zijn werkgever gerichte controle op de naleving van Europese mededingingsregels.
Op 17 mei jl. hebben de advocaten van deze gedeprivilegieerde cliënten op uitnodiging van de Orde in Zeist overlegd over deze ingrijpende uitspraak, de consequenties daarvan en het beleid dat, gegeven die consequenties, gekozen moet worden.De Algemene Raad wilde van gedachten wisselen met deze beslissing als helaas maar wel onwrikbaar gegeven uitgangspunt.
De Cohen-advocaten bleken in meerderheid gefocust op de onrechtvaardigheid en onjuistheid van de uitspraak en dus nog niet op de voldongenheid ervan, laat staan op de consequenties van die voldongenheid. Zij onderstreepten het belang van het instituut van de advocaat in dienstbetrekking, diens (materieel gezien) minstens even grote onafhankelijkheid als die van de reguliere advocaten (daarop scharniert de uitspraak) en het foute van de beslissing.
De Algemene Raad is altijd opgekomen voor de ongekorte privileges van de Cohen-advocaten, dus eigenlijk voor de belangen van hun cliënten die ook hun werkgever zijn. De Orde heeft zich in Luxemburg gevoegd en daar alle argumenten – en ook nog andere – aangevoerd die op 17 mei in Zeist terugkwamen. Dat mocht niet baten.
De uitspraak plaatst ons ongewild in een nieuwe situatie. Daarin kunnen we de vraag niet meer ontgaan of we wel twee soorten cliënten willen: de ene (‘reguliere’) soort cliënt ten behoeve van wie de advocaat het verschoningsrecht kan inroepen en de andere soort cliënt (de werkgever/cliënt) die de eerbiediging van het vertrouwelijk verkeer met zijn advocaat – tenminste soms – moet missen.
Uitgangspunt van de Algemene Raad is geweest dat zo’n tweedeling ongewenst is en zou moeten worden opgeheven, linksom door de Europese regelgeving te doen wijzigen of rechtsom door in onze eigen regelgeving de advocaat in dienstbetrekking niet langer mogelijk te maken. De beperkte haalbaarheid en wenselijkheid van die beide oplossingen en de nog onvolledige duidelijkheid over de vérstrekkendheid van de beslissing rechtvaardigen het om ook het uitgangspunt van onwenselijkheid zèlf nog eens te overwegen als – rebus sic stantibus – wellicht het kleinste kwaad.
Het overleg zal worden voorgezet.
Jan Loorbach