Recente jurisprudentie over de bewijslastverdeling bij de herkomst van contante gelden in witwaszaken heeft de eis uit art. 420bis Sr ernstig uitgehold.

Hierna zullen wij kort ingaan op het bestanddeel ‘uit enig misdrijf afkomstig’ uit art. 420bis Sr bij het aantreffen van contant geld bij een verdachte. Voor een bewezenverklaring van dit bestanddeel hoeft niet te worden aangetoond uit welk concreet misdrijf het voorwerp afkomstig is. Dat het voorwerp uit een misdrijf afkomstig is zou wel moeten blijken uit de bewijsmiddelen, aldus de wetsgeschiedenis.1
Als een zaak bepaalde objectieve kenmerken heeft die, naar de ervaring leert, duiden op witwassen van opbrengsten uit een misdrijf (ook wel ‘typologieën’ genoemd) dan kan daaruit een vermoeden van witwassen ontstaan. Voorbeelden hiervan, aldus  de Aanwijzing witwassen van het Openbaar Ministerie, zijn de wijze waarop het geld werd vervoerd en/of aangeboden, het feit dat het kennelijk de bedoeling was om de meldgrens te ontduiken en het feit dat de handel in verdovende middelen veel geld in kleine coupures oplevert.2 
Er is rechtspraak waarin wordt aangenomen als feit van algemene bekendheid dat coupures van 500 euro nagenoeg uitsluitend in het criminele circuit zouden worden gebruikt.3 Het voorhanden hebben van dergelijke coupures zou daarom een vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Dat dit standpunt geen navolging verdient blijkt uit het feit dat banken (desgevraagd) ook 500 euro-biljetten uitgeven als een klant een grote hoeveelheid contant geld wenst op te nemen.
Het vermoeden van witwassen moet wel in concreto worden bevestigd door andere, bijkomende omstandigheden, wil een veroordeling kunnen volgen.4 In twee arresten van de Hoge Raad van 13 juli 2010 is deze eis nader vormgegeven: van de verdachte mag worden verlangd dat hij een ‘concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken’ verklaring geeft omtrent de herkomst van het geld, op het moment dat uit de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen volgt.5 De afwezigheid van een zodanige verklaring kan dus worden aangemerkt als een ‘bijkomende omstandigheid’, waarmee de bewijsconstructie rond is.
De HR merkt hierbij expliciet op dat het niet aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet uit misdrijf afkomstig is. Van omkering van de bewijslast is daarmee strikt genomen geen sprake.6 Indien de verdachte een verklaring geeft voor de herkomst van het geld en verifieerbare gegevens verschaft op punten die eenvoudig te achterhalen en van belang zijn om aan zijn stelling een begin van geloofwaardigheid te verlenen, ligt het vervolgens op de weg van het OM om dit nader te onderzoeken. Laat het OM dit na, dan volgt vrijspraak.
Het is van belang dat de verdachte tijdig en consequent verklaart over de herkomst van het geld en zijn verklaring zo snel mogelijk van houdbare details voorziet. Wisselend verklaren, eerst in een laat stadium relevante details prijsgeven of pas ter zitting verklaren over de ‘werkelijke’ herkomst van het geld is meestal fataal.8 Het risico is dan groot dat de verklaring als hoogst onwaarschijnlijk en niet verifieerbaar wordt aangemerkt en de rechter, mits een vermoeden van witwassen uit de vastgestelde feiten en omstandigheden volgt, tot een bewezenverklaring kan komen.

De eis dat uit de bewijsmiddelen moet blijken dat het geld uit een misdrijf afkomstig is, is in de jurisprudentie, zeker met de recente arresten, naar onze mening ernstig uitgehold. Het is immers mogelijk dat een veroordeling volgt zonder dat daadwerkelijk blijkt dat het geld uit misdrijf afkomstig is.

Philine America en Mitchell R. Paardekooper, advocaten in Amsterdam9

Noten
1. TK 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16. 
2. Aanwijzing witwassen 2008, Stc. 2008, 45.
3. Hof Amsterdam 22 december 2006, LJN AZ6141, Hof Amsterdam 1 juli 2008, LJN BD7281 en Hof Amsterdam 10 september 2010, LJN BN6415.
4. TK 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 10. In de Nadere Memorie van Antwoord, EK 2002, 27 159, nr. 33a, p. 4 overweegt de minister nogmaals expliciet dat de aanwezigheid van een witwastypologie niet voldoende is om een veroordeling ter zake van witwassen op te baseren.
5. HR 13 juli 2010, LJN BM2471 en HR 13 juli 2010, LJN BM0787.
6. LJN BM2471, r.o. 2.3 en LJN BM0787, r.o. 2.6.
7. LJN BM0787, r.o. 2.4 – 2.6.
8. Zie bijvoorbeeld Rb Haarlem 24 december 2010, LJN BO8966 en Rb Rotterdam 27 juli 2010,  LJN BN3400. Dat het afleggen van wisselende verklaringen niet altijd funest is volgt bijvoorbeeld uit Hof Amsterdam 29 juli 2010, LJN BN8628.
9. Beiden werkzaam bij Van Bavel Advocaten.

Download artikel als PDF

Advertentie