Recente uitspraken bieden aankopingspunten voor schorsing voor onderzoek à decharge.
Bij het beoordelen van een verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis van een verdachte dient de rechter altijd een afweging te maken tussen enerzijds de maatschappelijke en strafvorderlijke belangen die gediend zijn bij het voortduren van de detentie, en anderzijds de persoonlijke belangen van de verdachte.
Om welke persoonlijke belangen gaat het meestal? Een verdachte kan als gevolg van de voorlopige hechtenis bijvoorbeeld uit zijn huis worden gezet, zijn baan kwijtraken en/of zijn affectieve relatie op de klippen zien lopen. Deze veelvoorkomende belangen (ook wel samengevat als ‘woning-werk-wijf’) kunnen in sommige gevallen aangevuld worden met het kunnen organiseren van het onderzoek à decharge.
Dit laatste belang kan met name een rol spelen in fraudezaken, waarin voor het weerleggen of nuanceren van de presentatie van de zaak door het Openbaar Ministerie niet zozeer de mondelinge inbreng van getuigen alswel de papieren of digitale werkelijkheid van belang is. In een fraudedossier – vaak voor een groot deel in beslag genomen administratie – weet de verdachte vaak beter de weg dan de FIOD (of de raadsman/-vrouw), vooral waar het gaat om ontlastend bewijs. Bovendien is er naast de dossierstukken doorgaans ook documentatie die niet in beslag is genomen, maar waarin wel ontlastend materiaal kan zitten. Daarbij kan worden gedacht aan contracten en facturen, maar ook aan (digitale) correspondentie, gespreksverslagen en andere notities. De verdachte kan meestal veel efficiënter zoeken in die digitale en/of papierberg dan de advocaat.
EHRM biedt aanknopingspunten
Dergelijk onderzoek is binnen de penitentiaire inrichting (PI) meestal onbegonnen werk. Ten eerste is de gehele administratie vaak te omvangrijk om in te voeren in de PI en ten tweede zijn voor het doen van dergelijk onderzoek toegang tot het internet, het gebruik van speciale software en/of andere faciliteiten nodig die niet ten dienste staan aan de voorlopig gehechte verdachte. Voorafgaand aan een (regie)zitting kan het daarom van groot belang zijn dat een verdachte op vrije voeten wordt gesteld om concreet vorm te geven aan de voorbereiding van zijn verdediging.
Het gaat hier om een recht dat voortvloeit uit het EVRM. Uit artt. 6 lid 1 en 3 EVRM (eerlijke en openbare behandeling; tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van de verdediging) volgt in ieder geval dat een verdachte de beschikking moet hebben over het opsporingsdossier.1 Dat kan bij het gemiddelde (omvangrijke) fraudedossier al een probleem vormen wanneer de verdachte voorlopig gehecht is. Maar er valt meer onder een adequate verdediging, namelijk: everything which is ‘necessary’ to prepare the main trial. De verdachte moet immers alle relevante verdedigingsargumenten aan de rechter voor kunnen leggen.2 Daarvoor is (onder andere) nodig de actieve collection of evidence favourable to the accused.3
Het eigen materiaal van de verdachte kan een belangrijke rol spelen. Het EHRM erkent het belang van de verdachte bij een actieve en ongestoorde inbreng in de voorbereiding van de verdediging: ‘Indeed, the defence of the accused’s interests may best be served by the contribution which the accused makes to his lawyer’s conduct of the case before the accused is called to give evidence.’4
De verdachte moet dan wel in staat zijn die bijdrage daadwerkelijk te leveren.5 Toegang tot (eigen) documenten is dan een eerste vereiste, zeker in fraudezaken. Daarnaast speelt mee dat de verdachte en zijn of haar advocaat ongestoord en zo lang als nodig moeten kunnen overleggen. Wanneer de verdachte voorlopig gehecht is, komt daar (door de beperkte bezoekmogelijkheden) vaak weinig van terecht.
Recente uitspraken
In twee recente gevallen besliste de Rechtbank Den Haag dat het persoonlijke belang van de verdachte om zijn verdediging voor te bereiden en te organiseren zwaarder woog dan het maatschappelijk belang van detentie – en schorste (respectievelijk verlengde de schorsing van) de voorlopige hechtenis.6 In beide gevallen ging het om gecompliceerde fraudezaken, waarbij in het algemeen de verdediging staat of valt bij de input van de verdachte zelf.
Gezien de aanknopingspunten die het EHRM biedt, verdient het aanbeveling bij een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis aandacht te besteden aan het persoonlijke belang van de verdachte bij het kunnen voorbereiden van zijn verdediging.
Max Vermeij en Rosa van Zijl, advocaten te Den Haag7
Noten
1. Bijvoorbeeld Foucher vs. Frankrijk, 18 maart 1997 (par. 36); Galstyan vs. Armenië, 15 februari 2008 (par. 84).
2. Can vs. Oostenrijk, 12 juli 1984 (par. 53).
3. Concurring opinion van Zagrebelsky, Casadevall en Türmen bij Salduz vs. Turkije, 27 november 2008, door het EHRM herhaald in Dayanan vs. Turkije, 13 oktober 2009 (par. 32); Hovanesian vs. Bulgarije, 21 december 2010 (par. 35); een (deels) dissenting opinion van Tulkens, Zagrebelsky en Popovic bij Yoldas vs. Turkije, 23 februari 2010; en Adamkiewicz vs. Turkije, 2 maart 2010 (par. 84).
4. Pullicino vs. Malta, 15 juni 2000, herhaald in Matyjek vs. Polen, 24 september 2007 en Welke en Bialek vs. Polen, 1 maart 2011 (par. 65).
5. Zie bijvoorbeeld Moiseyev vs. Rusland, 9 oktober 2008 (par. 222); Dolenec vs. Kroatië, 26 november 2009 (par. 218).
6. Rb. Den Haag 6 september 2010, LJN: BN6242; Rb. Den Haag 29 juni 2011 (niet gepubliceerd).
7. Bij Sjöcrona Van Stigt Advocaten.