Mr. Jozen stond met wapperende papieren voor de ingang. Hij had zich duidelijk in het zicht opgesteld, zodat elke bezoeker van het Paleis van Justitie hem rakelings moest passeren. De wind had vrij spel op diverse onderdelen van zijn toga, maar dit kon niet verhullen dat het al enige tijd was geleden dat hij deze had aangeschaft. Waar de buik geprononceerd naar voren stak, sloot het gewaad nauw rond de middel. Gezien zijn neiging tot plechtstatig woordgebruik zou hij het zeker kunnen waarderen als hier werd gesproken van een zekere mate van embonpoint.
Een minzame glimlach lag op zijn gezicht. Door het dunne haar schoot zonlicht en hij hield de ogen, gehinderd door het licht, enigszins gesloten. Hij leunde met de rug tegen de muur en stond op één been. Het andere had hij, met de punt van de voet op het plaveisel, losjes voor het standbeen geplaatst.
Hier stond een man, zoals hij zelf ook wel zou willen bevestigen, met een geslaagde staat van dienst. Alles straalde rust uit en een zekere jovialiteit. Zo had hij ook kunnen staan, met een glas bier in de hand, op het terras van zijn favoriete café, links en rechts bekenden groetend.
Op ongeveer tien meter afstand heerste de gebruikelijke drukte van een zitting van de politierechter. Het strakke rooster was in het ongerede geraakt en de gang van zaken deed nog het meest denken aan de ogenschijnlijke chaos van een polikliniek. Er werden wat verstekken afgehandeld, de bode rende heen en weer, sommige advocaten hingen loom over de banken en de griffier spiedde gehaast naar buiten of er al beweging was in de positie van Jozen. Op hem werd gewacht.
Toen hij eenmaal binnen was geroepen, omdat het nu wel erg lang ging duren, nam hij, langzaam schrijdend naar zijn plek, onmiddellijk het woord. Hij was nog steeds in dubio of zijn cliënt wel zou komen, hoewel hij diens stellige toezegging van de dag tevoren toen al cum grano salis had aangehoord. Maar op voorhand wilde hij wel zeggen dat, als zijn cliënt iets werkelijk had gedaan, hij altijd bekende. Met andere woorden, nu deze bij de politie had ontkend, was de conclusie duidelijk.
Maar was de raadsman wel bepaaldelijk gemachtigd om namens de verdachte op te treden? Die vraag overviel Jozen. Hij pakte zijn tas uit. ‘Laat ik het zo zeggen,’ reageerde hij wat geïrriteerd, ‘ik weet niet of ik ben gemachtigd, maar ik voel het wel zo, expressis verbis.’
Er klonk hoongelach van de banken. De wachtende advocaten kwamen tot leven en begonnen het beroep op het gevoel te becommentariëren. Wat zou het heerlijk zijn om gemachtigd te zijn op gevoel, geld over te maken op gevoel, een huiszoeking te doen op gevoel, recht te spreken op gevoel. De associaties buitelden over elkaar heen.
Jozen verstrakte. Het was duidelijk dat niet alleen een woordkeus werd becommentarieerd, maar dat zijn hele stijl van presenteren aan de kaak werd gesteld. Een kleine pesterij had hij nog wel met een gebruikelijke bon mot kunnen pareren, maar hier was sprake van een zodanig cultuurverschil dat elke Witz zou afstuiten op de botheid van zijn confrères.
Hij zweeg.
De politierechter onderzocht de aktes en kwam tot de conclusie dat de oproepen onvolledig waren. De zaak moest worden aangehouden.
De raadsman vertrok. Van zijn jovialiteit was weinig over. Eerder leek hij omgeven door een zekere Alleingang. Maar een dergelijke betiteling, hoe aardig gevonden ook, zou hem niet hebben geamuseerd. Niet meer. Het kwam te dichtbij.
Wat restte hem? Een loop naar zijn favoriete café? Het was de vraag of hij ook daar niet zo langzamerhand, al of niet gevoelsmatig, zou zijn veroordeeld tot de status van waarnemer.