Proceskosten in vrijwaring niet langer ’doorgeschoven’ naar verliezende eiser in de hoofdzaak.
ls een eiser een procedure aanspant tegen een gedaagde, kan de gedaagde een derde in vrijwaring dagvaarden in de hoop de gevolgen van een eventuele veroordeling in de hoofdzaak af te wentelen op die derde (zie art. 210 Rv en verder). Wordt de vordering in de hoofdzaak afgewezen, dan volgt automatisch afwijzing van de vrijwaring met een proceskostenveroordeling ten gunste van de in vrijwaring gedagvaarde derde. Tot voor kort kon die proceskostenveroordeling worden ‘doorgeschoven’ naar de eiser in de hoofdzaak. Daardoor werd die eiser niet alleen veroordeeld in de proceskosten in de hoofdzaak, gevallen aan de zijde van de gedaagde in de hoofdzaak, maar ook in de proceskosten van de gedaagde in de vrijwaring.
De wet bevat geen directe grond voor dit ‘doorschuiven,’ omdat art. 237 Rv (over de proceskostenveroordeling) alleen ziet op de kosten van de procedure waarin vonnis is gewezen (en dus niet op kosten in de vrijwaringszaak als afzonderlijk geding). Daarom werd dit ‘doorschuiven’ gebaseerd op de billijkheid, opdat de gedaagde niet met de proceskostenveroordeling in de vrijwaring bleef zitten wanneer pas na de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak bleek dat hij deze niet had hoeven instellen (zie onder andere HR 10 augustus 2001, LJN: ZC3645).
Aan deze gewoonte heeft de HR een einde gemaakt met zijn arrest van 28 oktober 2011 (LJN: BQ6079), overwegende dat billijkheid niet langer een valide grond is voor dit ‘doorschuiven.’ Daartoe overweegt de HR dat een verhaalsactie niet noodzakelijkerwijs, in de vorm van een vrijwaringsprocedure, gekoppeld hoeft te worden aan een hoofdzaak. De grondslag van de vrijwaringsprocedure mag immers volledig losstaan van de vordering in de hoofdzaak (HR 10 april 1992, LJN: ZC0567). In plaats van een vrijwarings-sprocedure kan de gedaagde dan net zo goed een aparte procedure tegen een derde beginnen. Bovendien kan hij die aparte procedure op elk moment beginnen, maar bij voorkeur pas op het moment dat de gedaagde de uitkomst van de hoofdprocedure kent en de noodzaak tot de vrijwaring vaststaat. Bij een afgewezen vordering in de hoofdzaak kan de gedaagde zich de kosten van een – aldus onnodige – vrijwaringsprocedure besparen.
Het arrest van 28 oktober jl. laat zich lezen als een advies van de HR aan alle gedaagden om goed na te denken voordat men een vrijwaringsprocedure begint. Uitdrukkelijk overweegt de HR dat het processuele belang van gelijktijdige procedures en het oordelen in hoofd- en vrijwaringszaak niet (langer) opweegt tegen de kosten van een vrijwaringsprocedure. Dit geldt te meer – en hier haalt de HR en passant uit naar de plannen van minister Ivo Opstelten – vanwege ‘de voortdurende stijging van de proceskosten als gevolg van met name opeenvolgende verhogingen van griffierechten, welke verhogingen niet enkel hun oorzaak vinden in de stijging van kosten van levensonderhoud en inflatie, maar vooral in het overheidsbeleid dat er in toenemende mate op gericht is de rechtzoekende in civiele zaken meer te laten meebetalen aan de kosten van de rechtspleging.’
Kortom: met de uitkomst van deze belangenafweging vervalt de reden voor het ‘doorschuiven’ van vrijwarings-proceskostenveroordeling naar de eiser in de hoofdzaak. De HR komt daarmee terug van zijn eerdere rechtspraak op dit punt. Goed nieuws voor de eiser, want op deze kostenpost rekent hij niet bij het instellen van de hoofdzaak. Bovendien kan die kostenpost dus behoorlijk in de papieren lopen, terwijl hij er geen invloed op kan uitoefenen omdat hij geen partij is in de vrijwaringsprocedure. En de gedaagde in de hoofdzaak? Die moet bij zijn afweging of hij een derde in vrijwaring oproept – ook bij een ‘gewonnen’ hoofdzaak -toch het risico van een proceskostenveroordeling incalculeren.