De aanloop naar het presenteren van het wetsvoorstel dat de verhoging van griffierechten moet bewerkstelligen heeft zijn logische einde gevonden in de presentatie aan het parlement van dat voorstel tot wetswijziging. Daar zitten we nu mooi mee.

 

De periode van consultatie van betrokken partijen in de sector werd gekenmerkt door een ongewoon brede oppositie die over de volle breedte ook zeer bevlogen was. Dat werd gevoed door sterke argumenten, waarvan sommige heel praktisch zijn en andere zeer principieel. Veel respect hebben deze argumenten niet gekregen, laat staan serieuze weerlegging.

 

Hoogtepunten van het verzet werden gevormd door de protestdemonstratie van 14 september op het Plein te Den Haag, het themanummer over toegang tot het recht van het blad Mr. (initiatief van de sociale advocatuur vol ondernemingszin én structurele gemotiveerdheid) en ten slotte het Gerbrandydebat.

 

Nu het wetsontwerp er ligt, bekruipt me sterk het gevoel van ‘operatie geslaagd, patiënt overleden.’ De advocatuur en de vele andere maatschappelijk betrokken partijen hebben naar hun gezamenlijk beste vermogen hun goed geargumenteerde bezwaren laten horen. Dat optimaal georkestreerde toespreken van bewindspersonen blijkt nu toch overwegend aan dovemansoren gericht te zijn geweest. De eerder gepubliceerde draconische verhogingen zijn maar mondjesmaat en alleen op onderdelen enigszins gemitigeerd – en dan nog met een ongunstig waterbedeffect naar andere partijen. Deze bijgestelde voorstellen zouden niet tot minder verzet hebben geleid als ze de aanvankelijke voorstellen waren geweest. Alsof een minister van Financiën een tarief voor de inkomstenbelasting aankondigt van 130 procent, om de brave belastingbetaler dan opgelucht te laten ademhalen wanneer het ten slotte bij 90 procent blijkt te blijven. Een doorzichtig en versleten trucje, zeker als je ziet hoe onbestormbaar het griffierechtenbastion blijft waarin de overheid zich tegen haar eigen burgers blijft schuil houden.

 

Onze hoop zal nu dus gevestigd moeten worden op een kritisch parlement, zoal niet in de Tweede, dan toch in de Eerste Kamer. Het gaat in dit geval om wetgevingsthematiek van een zodanig principieel karakter dat onze kamer van reflectie naar dit voorstel zou moeten kijken aan de hand van hogere principes dan de kale budgetdoelstellingen die onze bewindspersonen en, vrees ik, regeringspartijen en gedogers in de Tweede Kamer tot richtsnoer zijn.

 

De rechtstatelijk nonchalante keuzes roepen bij mij het deprimerende gevoel op dat die enkele financiële doelstelling het schijnbaar legitimeert om met een hovaardige glimlach aan ieder ander, minder grofstoffelijk argument voorbij te gaan.

               
Ik blijf geloven dat de zachte krachten van de rechtstatelijkheid het zeker zullen winnen, in ’t eind! En wellicht zitten die in de Senaat.

 

Download artikel als PDF

Advertentie