Drie recente arresten maken duidelijk dat de Hoge Raad een verscherpte kijk op de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv heeft laten varen – of nimmer heeft beoogd.

‘Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige,’ aldus het tweede lid van art. 342 Sv. ‘Unus testis, nullus testis’ vormt een belangrijk beginsel binnen ons negatief-wettelijk bewijsstelsel. Enkel die bewijsmiddelen genoemd in de wet mogen tot het bewijs van het ten laste gelegde meewerken, waarbij de wet eveneens het minimaal benodigde bewijs lijkt te duiden. Het woord ‘lijkt’ wordt hier opzettelijk gebruikt, nu de HR sinds 2009 de nodige onduidelijkheid heeft geschapen in de uitleg van de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv. Vóór 30 juni 2009 was er geen vuiltje aan de lucht. Indien naast de verklaring van een getuige een ander bewijsmiddel bijdroeg aan het bewijs van een (ondergeschikt) gedeelte van de bewezenverklaring, was het bewijsminimum geleverd. Immers, de gehele bewezenverklaring moet steunen op minimaal twee bewijsmiddelen, niet elk gedeelte afzonderlijk.
Het Haagse hof paste deze regel getrouw toe door een verdachte van bedreiging te veroordelen op basis van de verklaring van het slachtoffer dat deze in Gouda was bedreigd en (een gedeelte van) de ontkennende verklaring van verdachte, waaruit wel bleek dat deze in Gouda aanwezig was geweest. De HR oordeelde echter dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen was omkleed, nu de verklaring van de verdachte onvoldoende steun gaf aan de verklaring van het slachtoffer.1[1] De vraag of hiermee een nieuw criterium was ontstaan2[2], probeerde de HR begin 2010 zelf te beantwoorden:
‘De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De HR kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342, tweede lid, Sv, maar daaromtrent slecht tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. (…) Anders dan in (…) is in deze zaak geen sprake van een te verwijderd verband tussen die ene getuigenverklaring en het overige gebezigde bewijsmateriaal.’3[3]
Behoudens de introductie van het meer materiële ‘verwijderd verband’-criterium, verschafte de HR geen helderheid. Ook in de daaropvolgende arresten koos men voor een casuïstische benadering om in de meeste gevallen te concluderen dat geen sprake was van schending van art. 342 lid 2 Sv.4[4]
Onlangs schreef Bleichrodt naar aanleiding van deze arresten al dat de in 2009 ingezette koerswijziging voor de rechtspraktijk gering was.5[5] Die conclusie wordt nu bevestigd in drie recente arresten. Met minimale motivering worden cassatieberoepen, gebaseerd op schending van de bewijsminimumregels, door de HR verworpen. Opvallend is dat twee verschillende AG’s in alle drie deze zaken concluderen tot vernietiging vanwege strijd met art. 342 lis 2 Sv.6[6]

LJN: BS7910 betreft een opa, verdacht van seksueel misbruik van zijn kleindochter. Als steun voor de verklaringen van de kleindochter lijkt het hof haar dagboekaantekeningen te gebruiken. A-G Silvis merkt hierover op dat deze aantekeningen, ook al zijn ze bij toeval ontdekt, niet afkomstig zijn van een andere bron dan de door kleindochter later afgelegde verklaringen. Derhalve mogen ze niet als steun voor de verklaringen van het slachtoffer worden gebruikt.
In LJN: BT6458 overweegt het hof dat ook de huidige interpretatie van de bewijsminimumregel er niet aan in de weg staat dat het daderschap van de verdachte wordt aangenomen op basis van één bewijsmiddel. A-G Silvis gaat dat te ver, nu het bewijs dat de verdachte het feit heeft begaan juist daderschap inhoudt en derhalve niet op de verklaring van één getuige mag worden aangenomen.
In LJN: BQ6144 werd verdachte veroordeeld ter zake diefstal van een scooter, waarbij het bewijs bestond uit de belastende verklaring van zijn medeverdachte en bewijsmiddelen waaruit bleek dat de scooter, elf dagen voor aanhouding van de verdachte, inderdaad gestolen was. Volgens A-G Vellinga biedt dat gegeven onvoldoende steun voor de verklaring van de medeverdachte dat nu juist verdachte de scooter gestolen had.
Het stof dat de juni 2009 arresten hebben doen opwaaien is verdwenen. De nadien gewezen arresten tonen aan dat de HR na 30 juni 2009 in hoofdlijnen geenszins van koers veranderd is.

Jop Spijkerman7[7]

1.[1]HR 30 juni 2009, NJ 2009, 495. Zie ook HR 30 juni 2009, NJ 2009, 496.
2.[2]Zie de noot van Borgers onder HR 30 juni 2009, NJ 2009, 496.
3.[3]HR 26 januari 2010, NJ 2010, 512.
4. [4]Zie HR 13 juli 2010, NJ 2010, 515 (de Hoge Raad geeft in dit arrest wel expliciet aan dat een rechter in geval van een ‘unus testis’- situatie dient te motiveren waarom toch aan het bewijsminimum is voldaan), HR 5 oktober 2010, NJ 2010, 612, HR 25 januari 2011, NJ 2011, 64 en HR 20 maart 2011, NJ 2011, 170.
5.[5]Zie F.W. Bleichrodt, Bewijsminima: een nieuwe invulling?, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen e.a. (red.), Levend strafrecht. Liber amicorum Y. Buruma, Deventer: Kluwer 2011, p. 11-26.
6.[6]Overigens was dit ook al het geval in HR 5 oktober 2010, NJ 2010, 612 en HR 25 januari 2011, NJ 2011, 64.
7.[7]Advocaat bij Wladimiroff Advocaten in Den Haag.

Download artikel als PDF

Advertentie