In het vorige nummer van het Advocatenblad (15 maart) is in een artikel over procesfinanciering uitgebreid aandacht besteed aan een geval waarin een procederende partij twee contractrelaties had: één ‘gewone’ opdracht aan zijn advocaat, op de keurige basis van een uurtarief, en één met een derde partij die de kosten van die advocaat voor zijn rekening nam, in ruil voor 40% van de opbrengst van de procedure en in ruil voor het risico de procedure te verliezen, natuurlijk. Technisch was het nog een beetje anders omdat de procesfinancierende partij de vordering waarover werd geprocedeerd aan zich had laten cederen. Maar dat is van minder belang voor waar het me hier om gaat: de betrokken advocaat heeft zijn werkzaamheden uitgevoerd en gedeclareerd volgens een overeengekomen uurtarief en is zelf verre gebleven van een no cure no pay-afspraak. Dat is gedragsrechtelijk correct.
Het concrete geval werd vertroebeld doordat de advocaat en de procesfinancier nu niet bepaald ‘at arms’ length’ waren terwijl het ook de vraag is of de advocaat zijn cliënt, toen deze door gewijzigde persoonlijke omstandigheden niet meer zelf kon betalen, voldoende had voorgelicht over de mogelijkheden om kosteloos te procederen en/of de advocatenkosten te verhalen op de wederpartij gelet op het vaststaan van de aansprakelijkheid in deze letselschadezaak.
Maar de boodschap is ontdaan van de complicaties toch gewoon deze: een advocaat bevindt zich niet in troebel en verboden no cure no pay-vaarwater zolang zijn eigen opdrachtrelatie met zijn cliënt dergelijke elementen niet kent. Als zijn cliënt in een relatie waar de advocaat buiten staat voorziet in middelen om zijn advocaat te kunnen betalen, raakt dat de advocaat dus niet. De flat-screen naar de lommerd, het tafelzilver op Marktplaats.nl, de boot verkopen, 40% van de vordering in ruil voor procesfinanciering – dat leidt allemaal tot cash die de advocaat best mag aannemen.
Niettemin verandert er niets aan de eigen verantwoordelijkheden van de advocaat in zijn cliëntrelatie: geen ‘eigen’ no cure no pay-arrangement, en goede voorlichting met schriftelijke vastlegging over eventuele mogelijkheden om van gefinancierde rechtshulp gebruik te maken of om na het vaststaan van aansprakelijkheid de rechtsbijstandskosten op de wederpartij te verhalen.
Ondertussen is dit wel een voorval dat de Orde prikkelt toch weer werk te maken van het reguleren van resultaatgerelateerd belonen. Klanten moeten toch door een daarop gericht verbod niet in hun rechtsbijstandskeuze beperkt worden! In deze zaak was het openingsbod van de verzekeraar 8.800 euro en het door de advocaat behaalde eindresultaat ongeveer 750.000 euro. Dat is ruim tachtig maal het openingsbod. Dat roept diverse gedachten bij mij op. De tweede betreft de (pre)processuele houding van de verzekeraar, maar de eerste het daardoor bevestigde belang van een kundig en volhardend advocaat.
Jan Loorbach