De ene vordering is de andere niet en het Nederlands recht laat veel ruimte voor het maken van afspraken. Het is daarom belangrijk dat partijen de beperkingen van bepaalde keuzes goed inzien, bijvoorbeeld op het punt van opeisbaarheid.
Een vordering kan terstond worden opgeëist, aldus de hoofdregel uit art. 6:38 BW. Maar dan mag er geen tijd voor nakoming zijn afgesproken; die tijd moet eerst worden ‘uitgezeten’. Dat lijkt duidelijk. Maar hoe zat het dan ook alweer met toekomstige betalingsverplichtingen en periodieke betalingsverplichtingen en het verschil daartussen?
Stel: een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte loopt voor vijf jaar en de huurder kan pas opzeggen tegen het einde van die periode. Nu wil de huurder echter al na drie jaar weg. Dat kan niet: voor het Nederlandse huurrecht is onder meer in art. 7:228 BW verankerd dat een huur voor bepaalde tijd eerst eindigt tegen het einde van de overeengekomen, bepaalde periode. Die verplichting van de huurder vertaalt zich aan verhuurderszijde in een vordering tot nakoming, in beginsel gericht op terugkeer van de huurder in het gehuurde en/of voortgezette huurbetalingen door huurder. Dan rijst de vraag of de huurder – op vordering van de verhuurder – kan worden veroordeeld tot betaling van de nog niet vervallen (en daarmee toekomstige) huurtermijnen.
Bij een huurovereenkomst is de huur telkens pas opeisbaar tegen het eerstvolgende vervalmoment. Dat betekent dat in een procedure alleen die huurachterstand toewijsbaar is zoals die op het moment van het wijzen van vonnis bestaat. Een oplettende lezer kan wijzen op het bepaalde in art. 3:296 lid 2 BW: toekomstige betalingsverplichtingen kunnen wél eerder opeisbaar zijn als de rechtsverhouding in dat verband al bestaat. En uit de parlementaire geschiedenis van art. 3:296 BW lijkt te volgen dat een schuldeiser al vóór het vervalmoment van een betalingstermijn een vordering mag instellen die er op is gericht de schuldenaar te doen veroordelen om prompt op dat tijdstip te voldoen (MvA TK 1975-1976, 7729, nrs. 6-7, p. 38). Maar wanneer gaat het dan om een al bestaande vordering? Vallen ook huur- of soortgelijke termijnen daar onder?
Het Gerechtshof ’s-Gravenhage helpt verder met een arrest uit 2009 (LJN: BK0891, WR 2010, 9 (Villa Happ). Volgens het hof kunnen nog te verschijnen huurtermijnen niet gelijk worden gesteld aan vorderingen die zijn aangevangen of reeds bestonden op het moment dat de overeenkomst werd gesloten. Het hof sloot daarbij aan op de uitkomst van het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 1987 (NJ 1987, 530) over huurtermijnen in een faillissementssituatie. Hierin bepaalt de HR dat uit de aard van de huurovereenkomst voortvloeit dat nog te verschijnen huurtermijnen als toekomstige vorderingen moeten worden beschouwd; en dat ‘vorderingen ter zake van de huurtermijnen niet gelijk [kunnen] worden gesteld met terstond bij het sluiten van een overeenkomst reeds hun bestaan aanvangende vorderingen onder opschortende voorwaarde of tijdsbepaling of tot terstond vaststaande periodieke betalingen.’ Oftewel, nog te verschijnen huurtermijnen zijn te beschouwen als toekomstige vorderingen en behorende niet tot de betalingsverplichting waar art. 3:296 lid 2 BW op ziet.
Oplossing?
Het is natuurlijk niet aantrekkelijk voor een schuldeiser om telkens bij de rechter een ‘stukje achterstand’ te moeten vorderen. Houdt het daarmee dan op, als het gaat om het kunnen vorderen van nog te vervallen betalingsverplichtingen? Dat hoeft niet zo te zijn. De schuldeiser kan ervoor kiezen om in plaats van nakoming schadevergoeding in enigerlei vorm te vorderen (dat levert omzetting op, art. 6:87 BW). De schuldeiser is daarbij gebonden aan de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarbij ook de gerechtvaardigde belangen van de schuldenaar een rol spelen (HR 5 januari 2001, NJ 2001, 79 (Multi Vastgoed/Nethou)).
Bij omzetting gaat de oorspronkelijke verbintenis teniet. De schuldenaar kan die niet meer nakomen (art. 6:86 BW) en de schuldeiser kan op zijn beurt geen nakoming daarvan meer vorderen ( ook Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1255 e.v.) Wel is hierbij van belang dat de schuldeiser alleen met succes aanspraak kan maken op schadevergoeding indien de schuldenaar in verzuim is, waarvoor de artt. 6:81-83 BW gelden. Een beschrijving daarvan (en bijvoorbeeld de wijze van schadeberekening of de beperkende invloed van de artt. 6:101 en 6:248 BW) is echter voer voor een nieuwe opfrisser.
Auteur Guido Schipper is advocaat bij Kingfisher Advocaten in Amsterdam.