mrs. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Meeter, Van Griensven, Peeperkorn en Wachter

 

 

Beklag tegen de weigering van een deken om een procureur aan te wijzen die een rechtzoekende moet bijstaan, gegrond geacht.
Advocatenwet, art. 67 jo art. 13
Gedragsregels 2, 9 en 35

 

 

 

Feiten

De klager, een gewezen advocaat, vroeg de deken om een procureur aan te wijzen die hem zou moeten bijstaan in (het vervolg van) een desaveuprocedure. De deken weigerde zulks aanvankelijk omdat hij niet eerder zou kunnen beslissen over de noodzaak tot aanwijzing van een procureur dan nadat de klager zich zou hebben gewend tot een aantal advocaten die schriftelijk te kennen zouden hebben gegeven niet voor de klager als procureur te willen optreden, en hun gemotiveerde afwijzingen aan hem ter hand zouden zijn gesteld. Een beklag daartegen werd door het hof ongegrond verklaard. De klager heeft zich vervolgens tot een groot aantal advocaten in het arrondissement gewend met het verzoek voor hem als procureur op te treden. Hierop zijn 34 schriftelijke weigeringen, alsmede 37 telefonische ontvangen. Niettemin weigerde de deken het hernieuwde verzoek op de grond dat de klager blijkens zijn brieven de leiding van de zaak aan zich wenste te houden en een aantal advocaten dan ook terecht, gezien het bepaalde in het tweede lid van Gedragsregel 35, heeft laten weten niet voor klager te willen optreden.

 

 

Overwegingen van het hof

Klager heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij aanwijzing van een procureur verlangt uitsluitend met het oog op de (zo nodig opnieuw aan te vangen) desaveuprocedure en/of het hervatten van de hoofdprocedure in het stadium van de bij tussenvonnis bevolen comparitie van partijen.

Bij de beoordeling van het beklag gaat het hof ervan uit dat dit slechts is gericht tegen de weigering van de deken om een procureur aan te wijzen met een beperkte opdracht als hiervoor weergegeven. Het hof is tot de conclusie gekomen dat zich thans voordoet de in het eerste lid van artikel 67 van de Advocatenwet bedoelde omstandigheid dat de klager er niet in is geslaagd een procureur bereid te vinden hem zijn diensten te verlenen.

Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat klager tevergeefs heeft getracht zelf een procureur te vinden (waarbij het hof zich realiseert dat de inhoud van brieven waarmee klager zich tot verschillende advocaten heeft gewend voor een aantal van hen aanleiding is geweest hem diensten te weigeren) en dat het niet alleen aan klager kan worden geweten dat de eerdere inschakeling van een procureur tot niets heeft geleid.

Nu het bij bedoelde opdracht voornamelijk gaat om procureurswerkzaamheden is het – op zichzelf gegronde – bezwaar van de deken dat klager bij een (mogelijke) voortzetting van de hoofdzaak de leiding van de zaak aan zich wenst te houden niet doorslaggevend. Dat klager een door de deken aangewezen procureur niet de nodige vrijheid zou laten om het ter uitvoering van de beperkte opdracht door hem nodig geachte te doen is aan het hof niet gebleken. Het hof acht het beklag zoals dit door klager ter zitting is gehandhaafd dan ook gegrond.

 

 

Noot

Er bestaat een spanning tussen de eigen verantwoordelijkheid van de advocaat – bijvoorbeeld als neergelegd in Gedragsregel 2 lid 1 en Gedragsregel 9 – en het gegeven dat justitiabelen zich veelal slechts door tussenkomst van een advocaat en procureur tot de rechter kunnen wenden. Het hof heeft het waarborgen van dit laatste kennelijk belangrijker geacht dan Gedragsregel 35 lid 2, waarin is bepaald dat een opdracht die zich beperkt tot het enkele verlenen van procureursbijstand slechts mag worden aanvaard van een advocaat.

Dit lijkt mij een gevaarlijke weg. Men mag wel zeggen dat de opdracht als procureur een beperkte is, maar hoe ver gaat de ‘nodige vrijheid’ waarvan het hof rept? Het zou me verbazen als dit probleem hiermee werkelijk tot een oplossing is gebracht. n

Download artikel als PDF

Advertentie