Niet nakoming van een betalingstoezegging van een advocaat aan zijn cliënt. Oplegging van een zwaardere maatregel door het hof.
– Advocatenwet art. 46 (1.4.3.1. financiële verhouding), art. 57 lid 5
– Gedragsregel 23 lid 1
Hof van Discipline 9 februari 2001, nr. 3270
(mrs. Fransen, Bekkers, Peeperkorn, Thunnissen en Schokkenbroek)
Raad van Discipline ‘s-Hertogenbosch 4 september 2000
(mrs. Mertens-Steeghs, Peeters, Theunissen, Erkens en De Bont)
Feiten
Klager verzoekt mr. X zijn belangen te willen behartigen in een aansprakelijkheidskwestie. Klager wordt bij verstek veroordeeld, naar mr. X stelt omdat hem niet tijdig de dagvaarding is overhandigd. Mr. X brengt een verzetdagvaarding uit en vervolgens wordt een schikking getroffen inhoudende dat klager ƒ 1.350,- aan zijn wederpartij betaalt. Tussen klager en mr. X wordt afgesproken dat ieder de helft van het schikkingsbedrag aan de wederpartij zal betalen. Klager betaalt zijn helft maar mr. X blijft daarmede in gebreke. Vervolgens executeert de wederpartij het vonnis ten gevolge waarvan klager genoodzaakt is nog een bedrag van ƒ 1.169,67 te betalen. Klager vordert dit bedrag van mr. X. Na tussenkomst van de deken zegt mr. X toe het bedrag van ƒ 1.169,67 aan klager te betalen. Ook daarmee blijft mr. X in gebreke en vervolgens dient klager daarover een klacht in.
Beslissing van de raad
Na vaststelling van de hierbovengenoemde feiten komt de raad tot gegrondbevinding van de klacht en legt mede gelet op de eerder aan mr. X opgelegde tuchtrechtelijke sancties aan mr. X de maatregel op van schorsing in de uitoefening van zijn praktijk gedurende één week, onder bepaling dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad anders mocht bepalen op grond dat mr. X zich voor het einde van de in deze te stellen proeftijd van één jaar aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging heeft schuldig gemaakt of de hierna op te leggen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd. De raad stelt aan mr. X de bijzondere voorwaarde dat hij binnen één maand na de datum van deze beschikking aan klager het bedrag betaalt van ƒ 1.169,67 op diens bankrekening.
In hoger beroep voert mr. X als grief aan dat niet hij doch een werknemer van hem de afspraken met klager heeft gemaakt. Aan de hand van de in het geding zijnde correspondentie verwerpt het hof deze grief.
Overwegingen hof ten aanzien van de op te leggen maatregel
Het hof is evenals de raad van oordeel dat bij de beoordeling van de op te leggen maatregel het – niet onaanzienlijke – tuchtrechtelijk verleden van mr. X in de beschouwingen dient te worden betrokken. Voorts neemt het hof ook het volgende in aanmerking. Mr. X heeft ter zitting van het hof gesteld dat hij het bedrag van ƒ 1.169,67 dat hij volgens de door de raad gestelde bijzondere voorwaarde diende te voldoen, reeds in juni 2000 aan een derde, die zich namens klager bij hem had gemeld, heeft voldaan, echter contant en zonder kwitantie of ander bewijs. Nog daargelaten de geloofwaardigheid van deze stelling nu mr. X in zijn beroepschrift van de betaling geen melding maakt en voorts geen aannemelijke verklaring ervoor heeft gegeven dat hij geen bewijs van zijn betaling heeft verlangd, is mr. X door deze betaling jegens klager, die heeft verklaard dat het betreffende bedrag niet te zijnen goede is gekomen, niet gekweten, zelfs niet in het geval dat de derde het bedrag zou hebben ontvangen. Mr. X heeft immers niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hij er op grond van gedragingen van klager op mocht vertrouwen dat de derde bevoegd was het bedrag namens klager in ontvangst te nemen. Tenslotte neemt het hof nog in aanmerking de ernst van de handelwijze van mr. X. Deze heeft zijn toezeggingen – eerst aan klager, daarna aan de
deken – om zekere bedragen aan klager te voldoen niet gestand gedaan, terwijl hij ook nog in dit stadium van de tuchtprocedure er geen blijk van heeft gegeven voor deze handelwijze echt verantwoordelijkheid te willen nemen. Met eenparigheid van stemmen is het hof daarom van oordeel dat na te melden zwaardere maatregel dan de raad aan mr. X heeft opgelegd, passend en geboden is.
Volgt
Bekrachtiging van de beslissing van de Raad van Discipline voorzover het klachtonderdeel gegrond is verklaard en vernietiging van de beslissing van de raad voorzover daarbij aan mr. X de maatregel is opgelegd van de voorwaardelijke schorsing van één week met een proeftijd van één jaar; en in zoverre opnieuw rechtdoende: legt aan mr. X op de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken, onder de bepaling dat deze maatregel voor een gedeelte van een week niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de raad later anders mocht bepalen op grond dat mr. X zich voor het einde van de in deze op twee jaar te stellen proeftijd heeft schuldig gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging of de door de raad aan mr. X opgelegde bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd binnen één maand na deze beslissing van het hof. ■