Hof van Discipline 8 juni 2001, nr. 3095
(mrs. Zwitser-Schouten, Beker, Heidinga, Orie en Gründemann)
Raad van Discipline Arnhem, 20 december 1999
(mrs. De Roy van Zuydewijn, Borkhuis, Breuning Ten Cate, Huver en Meulemans)
– Advocatenwet artikel 46 (1.4.3.1, financiële verhouding).
– Gedragsregel 26 lid 1.
Feiten
Klager maakt telefonisch een afspraak met mr. X voor een bespreking over een mogelijk niet adequaat reageren door de huisarts op een val van klagers echtgenote. De bespreking duurt 85 minuten. Aan het eind van het gesprek deelt mr. X mede dat zijn uurtarief ƒ 290 exclusief BTW bedraagt. Volgens mr. X is klager daar toen mee akkoord gegaan. Klager stelt dat hij begrepen heeft dat dat uurtarief zou gelden wanneer mr. X verder met de zaak zou gaan. In het gesprek had klager desgevraagd medegedeeld dat hij niet verzekerd was tegen kosten van rechtskundige bijstand en evenmin in aanmerking kwam voor een toevoeging.
Ruim 6 maanden later stuurt mr. X aan klager een declaratie van ƒ 509,83 incl. BTW. Klager laat de declaratie onbetaald. Pas nadat klager er door de secretaresse van mr. X aan herinnerd is dat hij de declaratie nog moet betalen, komt klager met bezwaren tegen de declaratie. Omdat vaststaat dat klager niet bereid is in der minne te betalen, gaat mr. X over tot het invorderen van zijn declaratie langs gerechtelijke weg. De kantonrechter wijst de vordering van mr. X toe en vervolgens voldoet klager de vordering. Klager verwijt mr. X dat hij niet voorafgaand aan het inleidend gesprek heeft medegedeeld tegen welk uurtarief hij advies zou geven en dat hij voor zijn advies niet het toga-tarief in rekening heeft gebracht. Daarnaast verwijt klager mr. X dat hij hem er niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij geen medisch letselschadespecialist is en dat hij hem niet naar een zodanige specialist heeft verwezen.
Overwegingen raad
De raad is allereerst van oordeel dat het uitgangspunt dat de advocaat duidelijkheid betracht in financiële aangelegenheden niet impliceert dat steeds direct bij aanvang van een gesprek de kosten aan de orde moeten komen. Of zulks geschiedt zal mede afhangen van de omstandigheden. Het is niet onbegrijpelijk dat in de onderhavige situatie eerst inhoudelijk op de vragen van klager is ingegaan, nu deze reeds de volgende dag een bespreking in het ziekenhuis zou hebben, alvorens is gesproken over de kosten. Dat aan het einde van het gesprek door mr. X aan de orde is gesteld dat hij het gesprek tegen uurtarief in rekening wilde brengen staat vast. In de brief van de Stichting A. (die optrad voor klager, bew.) van 3 april 1997 is zulks met zoveel woorden erkend. Volgens mr. X is klager toen ook akkoord gegaan met zijn declaratievoorstel. De raad acht zulks niet onaannemelijk. Immers, niet is gebleken dat klager toen of na afloop van het gesprek dan wel na ontvangst van de declaratie daartegen bezwaar heeft gemaakt. Hij heeft eerst op 13 februari 1997, dus ruim 10 maanden na het gevoerde gesprek, van enig bezwaar blijk gegeven toen hij door de secretaresse van mr. X telefonisch aan het openstaan van de declaratie werd herinnerd.
Voorts acht de Raad het, gezien de duur van het gesprek en de timing ervan, kort voor de bespreking in het ziekenhuis, aannemelijk dat sprake is geweest van meer dan een oriënterend gesprek, en dat, zoals door mr. X gesteld, de feiten, juridische consequenties en mogelijke vragen aan de orde zijn geweest. Ten aanzien van een inhoudelijke advisering zoals die in casu heeft plaatsgevonden past ook een reële honorering. Gelet op de aard en de omvang van het gesprek bestond er ook geen aanleiding om klager te informeren over het toga-tarief, nog daargelaten dat dit geen algemeen in de advocatuur geldend tarief is. In de folder van de Orde van Advocaten staat ook te lezen dat men bij een groot aantal advocaten terechtkan voor een gratis kennismakingsgesprek, in welk gesprek – dat een halfuur kan duren – men zich in algemene zin juridisch kan oriënteren. Van een zodanig kennismakingsgesprek was in casu geen sprake nu er direct inhoudelijk geadviseerd diende te worden. Ten slotte bestond er voor mr. X geen verplichting tot verwijzing naar een letselschadespecialist. Dat er binnen de beroepsgroep advocaten zijn die zich op enig terrein specialist mogen noemen brengt nog niet met zich mee dat advocaten die zich niet als zodanig afficheren een verwijzingsplicht naar hun gespecialiseerde collega’s zouden hebben. Van een plicht tot verwijzen zou alleen dan sprake kunnen zijn wanneer een advocaat denkt een bepaalde zaak niet naar behoren te kunnen behandelen. Klager heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat mr. X niet tegen de hem voorgelegde problematiek was opgewassen. Voor het overige is het aan de cliënt om zich desgewenst bij de keuze van een raadsman omtrent die specifieke deskundigheid en bekwaamheden te laten voorlichten.
Volgt
Ongegrondbevinding van de klacht.
Overwegingen Hof
Vaststaat dat mr. X aan het einde van de bespreking van 11 april 1996 duidelijkheid heeft verstrekt over de vraag wat dat gesprek klager zou gaan kosten. Indien klager met zijn grief wil betogen dat een advocaat meteen aan het begin van een eerste gesprek met een (nieuwe) cliënt duidelijkheid moet verschaffen over de kosten van dat gesprek, is sprake van een onjuiste opvatting. Een advocaat kan die duidelijkheid niet geven, wanneer hij nog helemaal niet weet wat de aard is van de zaak, die de cliënt hem wil voorleggen. Dát het gesprek geld gaat kosten, weet overigens iedere cliënt die niet verzekerd is tegen de kosten van rechtsbijstand of in aanmerking komt voor een toevoeging. Voor korte gesprekken hanteren nogal wat advocaten het zogenaamde toga-tarief. Nog daargelaten dat het tarief niet bindend is, was het gesprek van klager met mr. X op 11 april 1996 niet kort.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Raad de zaak voldoende onderzocht en is de Raad tot de conclusie kunnen komen dat klager akkoord is gegaan met het declaratievoorstel. Met de Raad constateert het Hof dat klager pas op 13 februari 1997 van enig bezwaar tegen de declaratie heeft laten blijken, bovendien niet op eigen initiatief, maar toen hij door de secretaresse van mr. X aan het openstaan van de declaratie werd herinnerd. De Raad heeft het terecht aannemelijk geacht dat het gesprek van klager met mr. X op 11 april 1996 een inhoudelijk karakter had. Het tegendeel is immers moeilijk voor te stellen, nu klager advies wilde hebben met het oog op een bespreking de dag daarop met een medisch specialist. Voorzover in de overwegingen van de Raad gelezen moet worden dat de Raad van oordeel is dat een advocaat wel mag declareren voor een inhoudelijk gesprek en niet voor een zogenaamd oriënterend gesprek, is dat oordeel in zijn algemeenheid niet juist. Daargelaten dat de begrippen ‘inhoudelijk’ en ‘oriënterend’ niet vastomlijnd zijn en dat het nogal eens zal voorkomen dat er geen goed onderscheid gemaakt kan worden tussen een inhoudelijk gesprek en een oriënterend gesprek, dient het beslag, dat door een cliënt voor diens zaak op de tijd van zijn advocaat wordt gelegd, in het algemeen gehonoreerd te worden.
Volgt
Bekrachtiging van de beslissing van de Raad van Discipline.