Derden mogen erop vertrouwen dat een onder een advocaat gestort depot onverwijld wordt terugbetaald indien aan de voor terugbetaling gestelde voorwaarden is voldaan. De advocaat die zulks zonder goede gronden weigert schaadt het vertrouwen in de advocatuur in ernstige mate.
– Advocatenwet, art. 46 (4.3 financiële belanghebbenden)
– Gedragsregel 1
Hof van Discipline 5 januari 2001, nr. 3263
(mrs. Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Meeter, Van Griensven, Wachter en Goslings)
Raad van Discipline Amsterdam 21 augustus 2000
(mrs. Kist, Van Ardenne, Breederveld, Meijer en Goppel)
Feiten
Mr. X heeft op 27 september 1994 aan A, een vennootschap onder firma waarvan de klager een van de vennoten was, en welke v.o.f. de onderhandelingspartner van zijn cliënt was, bericht als volgt:
‘Hierbij bevestig ik u, dat het door u te storten depot ad USD 25.000 aan u zal worden geretourneerd indien en voorzover partijen [binnen] 45 dagen na ontvangst van bovengenoemd depot niet tot een voor alle partijen bevredigende overeenkomst komen.’
Daarna heeft de klager namens A genoemd bedrag op een bij mr. X in gebruik zijnde derdenrekening gestort. Diezelfde dag heeft mr. X het bedrag aan zijn cliënte doorbetaald, zonder instemming of medeweten van A.
Na 45 dagen vorderde A tevergeefs het depot terug. De klager, daartoe gemachtigd door de overige vennoten, vorderde in kort geding tegen mr. X terugbetaling. Die vordering werd bij voorraad uitvoerbaar toegewezen. mr. X betaalde niet.
Het vonnis is in hoger beroep bekrachtigd, waarna een ingesteld cassatieberoep is verworpen. mr. X betaalde nog steeds niet. De klacht van de klager luidde:
a. Mr. X heeft geweigerd te voldoen aan het kg-vonnis
b. Mr. X heeft verzuimd een aan hem, in zijn hoedanigheid van
advocaat, in depot betaald bedrag terug te betalen aan de klager, nadat was gebleken dat niet was voldaan aan de voorwaarde als genoemd in de brief van 27 september 1994.
Overwegingen Raad van Discipline
Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overwoog de raad dat het, anders dan de klager meent, in zijn algemeenheid niet juist is dat het enkel niet nakomen door een advocaat van een bij voorraad uitvoerbaar verklaard rechterlijk vonnis strijd oplevert met artikel 46 Advocatenwet. De klager stelt geen feiten of omstandigheden die in dit geval aanleiding kunnen geven om het enkel niet-nakomen van het vonnis door mr. X anders te beoordelen. De raad overweegt daarbij dat de wet een regeling geeft om een vonnis bij niet minnelijke voldoening daaraan gerechtelijk ten uitvoer te leggen. Dit onderdeel van de klacht is derhalve niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel overwoog de raad dat het vaststaat dat de klager het bedrag bij mr. X in depot betaalde speciaal vanwege diens hoedanigheid van advocaat. Mr. X heeft, door na te laten het door klager onder hem in depot gestorte bedrag terug te betalen, terwijl de verplichting tot terugbetaling vaststond, zich zodanig gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur in ernstige mate is geschaad. Derden moeten erop kunnen vertrouwen dat geld, dat zij aan een advocaat in depot hebben betaald, onverwijld en onverkort wordt geretourneerd, indien en zover aan de voorwaarden voor terugbetaling is voldaan.
Daaraan doet niet af dat mr. X’s cliënte heeft geweigerd het bedrag terug te betalen. Deze weigering komt voor risico van mr. X. Hij had het onder hem in depot gestorte bedrag immers niet aan zijn cliënte mogen doorbetalen.
Met het vorenstaande is komen vast te staan dat mr. X in zeer ernstige mate het vertrouwen in de advocatuur heeft beschaamd en daarmee in strijd heeft gehandeld met Gedragsregel 1. De handelwijze van mr. X is zodanig onbehoorlijk dat een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden op haar plaats is. De omstandigheid dat mr. X naar aanleiding van het vonnis van de President van de Rechtbank heeft aangeboden een bankgarantie te stellen, doet niet af aan de ernst van het feit, daar er reeds toen sprake was van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot betaling.
Volgt gegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel en schorsing van twee maanden.
Overwegingen van het hof
Bij het hof beriep mr. X zich ondermeer op de onduidelijkheid die ten aanzien van de juridische status van de v.o.f. A (b) leek te bestaan.
Het hof overwoog daaromtrent dat gelet op de aan de klager verleende machtiging en in aanmerking genomen dat door mr. X niet is gesteld dat ook nog één of meer anderen aanspraak hebben gemaakt op de gedeponeerde gelden, mr. X zich tevergeefs op de volgens hem onduidelijke situatie met betrekking tot de juridische status van A beroept.
Het hof is van oordeel dat de handelwijze van mr. X, die ook nadat hij daartoe bij in kracht van gewijsde gegane rechtelijke uitspraak was veroordeeld is blijven weigeren het genoemde bedrag aan de klager terug te betalen zodanig onbehoorlijk is, dat een onvoorwaardelijke schorsing zoals door de raad opgelegd, alleszins gerechtvaardigd is. Volgt: bekrachtiging van de beslissing van de raad.
Noot
Het valt op dat de raad het eerste onderdeel van de klacht – het niet voldoen aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaard kort geding-vonnis – ongegrond verklaarde maar bij de motivering van de maatregel overwoog dat de aangeboden bankgarantie niet afdoet aan de ernst van het feit daar er reeds toen sprake was van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot betaling’. Dat lijkt mij een hinken op twee – tegengestelde – gedachten.
E.