Raad van Discipline Arnhem, 11 juni 2001
(mrs. Van Ginkel, Baks, Bosma, Van de Loo en Poelmann)
– Advocatenwet, artikel 46 (1.4.3.1 Financiële verhouding).
– Gedragsregel 26.
Feiten
De klager wendde zich tot mr. X in verband met een letselschade. Mr. X vroeg en verkreeg, in juni 1999, voor de klager een voorwaardelijke toevoeging.
Op 5 augustus 1999 schreef mr. X aan de klager onder meer: ‘Wij bespraken dat u niet in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand in het kader van gefinancierde rechtshulp. In uw zaak zou ik u willen voorstellen om mijn kosten afhankelijk te maken van het resultaat. Ik stel u dan ook voor om twee tarieven te hanteren: een laag tarief is de eigen bijdrage van de aan te vragen toevoeging wanneer het beoogde resultaat niet wordt bereikt. Die kosten moet u zelf betalen totdat de aansprakelijkheid komt vast te staan Daarnaast een verhoogd uurtarief van ƒ 435 per uur indien het resultaat wel wordt bereikt. Met het resultaat bedoel ik in uw geval de erkenning van de aansprakelijkheid. In dat geval zal de verzekeraar mijn kosten betalen’. Bij brief van 12 augustus 1999 heeft de klager aan mr. X laten weten de brief van 5 augustus niet te begrijpen ‘nu er een toevoeging is verleend en de eigen bijdrage inmiddels is betaald’. De klager vervolgt met: ‘Reeds eerder heb ik gesteld geen moeite te hebben met bijbetaling als er voldoende resultaat is behaald’.
Op 12 september 1999 schreef mr. X aan de klager: ‘Alweer ontving ik een brief van u met betrekking tot de kosten. Tot op heden heeft u geen van de aan u toegezonden contracten willen ondertekenen. Zoals ik u al vanaf het begin heb meegedeeld werkt ondergetekende niet op basis van toevoeging tenzij er betalingsafspraken kunnen worden gemaakt op basis van hoog-laagtarief dan wel op basis van ƒ 450 per uur. Nu u weigert om enig contract met mij te sluiten zal ik geen werkzaamheden voor u kunnen verrichten … Binnen een week na heden zal ik, behoudens uw tegenbericht, overgaan tot sluiting van uw dossier’. Bij brief van 21 september 2000 heeft mr. X aan de klager bericht dat hij diens toevoeging binnen twee weken bij de Raad voor Rechtsbijstand zou declareren en dat de klager in de tussentijd de mogelijkheid had om een andere advocaat te raadplegen.
Bij brief van 25 september 2000 antwoordde de klager: ‘Omdat wij met betrekking tot bovengenoemde zaak voor wat de financiering betreft zijn aanwezen op een zogenaamde toevoeging en dat bij aanvang duidelijk hebben gesteld, bent u per 10 juni 1999 akkoord gegaan met een dergelijke regeling, terwijl de aanvraag daartoe door u is geregeld … Wij kunnen niet instemmen met uw standpunten naderhand ingenomen en zien geen mogelijkheid binnen twee weken een vervanger voor u te vinden op deze basis’.
De klacht is door de Raad zo verstaan dat mr. X bij de klager ten onrechte de indruk heeft laten ontstaan dat de klager, ook in geval er geen resultaat zou worden behaald, hij toch ondanks de voorwaardelijke toevoeging diens werkzaamheden tegen hoog tarief zou moeten betalen.
Overwegingen Raad van Discipline
De Raad stelt voorop dat mr. X de door hem voorgestelde afspraak van een – hoog, door de verzekeraar van de wederpartij te betalen, – uurtarief in geval de aansprakelijkheid van de wederpartij zou komen vast te staan in combinatie met een laag tarief, bestaande uit de op de toevoeging bepaalde eigen bijdrage, voor het geval zou blijken dat de wederpartij niet aansprakelijk zou kunnen worden gehouden, op zichzelf niet ongeoorloofd is. Echter, mr. X heeft onvoldoende duidelijk gemaakt wat zo’n afspraak in concreto voor de klager zou behelzen. Allereerst heeft hij verwarring laten ontstaan door, nadat reeds in juni 1999 een voorwaardelijke toevoeging was afgegeven, in de brief van 5 augustus 1999 in het geheel niet aan die toevoeging en het voorwaardelijke karakter daarvan te refereren en te stellen dat zij bespraken dat de klager niet in aanmerking kwam voor kosteloze rechtsbijstand. Vervolgens heeft mr. X, toen de klager op 12 augustus 1999 schreef dat hij de eventuele declaratiemethode niet begreep, niet meer schriftelijk uitleg gegeven. Dat had hij wel moeten doen, nu als gevolg van zijn eigen brief van 5 augustus 1999 verwarring heeft kunnen ontstaan. Ook in zijn veel latere brief van 12 september 2000 heeft mr. X niet die uitleg verstrekt die van hem verwacht mocht worden, maar heeft hij volstaan met de opmerking dat hij niet op basis van toevoeging werkt tenzij er betalingsafspraken kunnen worden gemaakt op basis van hooglaagtarief. De Raad is van oordeel dat de terminologie ‘hoog-laagtarief’ bepaald aan duidelijkheid te wensen overlaat, nu het woord ’tarief’ ziet op een bedrag per tijdseenheid terwijl in het geval van een voorwaardelijke toevoeging onder omstandigheden door mr. X te hanteren lage tarief een forfaitair bedrag zou behelzen. Daarnaast heeft mr. X verzuimd aan de klager te schetsen wat zou gelden wanneer de zaak geschikt zou worden zonder dat, zoals in geval van erkenning van aansprakelijkheid, de wederpartij de kosten van rechtsbijstand volledig voor zijn rekening zou (moeten) nemen. In zo’n geval immers zou mr. X zijn werkzaamheden tegen het genoemde uurtarief aan klager in rekening hebben willen brengen. De Raad begrijpt uit de brief van de klager van 12 augustus 1999, waar hij schrijft dat hij met bijbetaling ook geen moeite zou hebben wanneer voldoende resultaat is behaald, dat klager op zichzelf met de door mr. X voorgestane afspraak en het effect daarvan in geval van een schikking geen problemen zou hebben gehad, mits deze maar ondubbelzinnig duidelijk was weergegeven. Daar heeft het echter aan ontbroken en dat kan mr. X worden verweten. Een en ander is naar het oordeel van de Raad echter niet van een zodanige ernst dat mr. X terzake een maatregel dient te worden opgelegd.
Noot
Aan deze spraakverwarring had vermoedelijk in een gesprek van
tien minuten een eind kunnen worden gemaakt. Daarbij hadden dan toch wel de volgende punten aan de orde moeten komen:
– een voorwaardelijke toevoeging kan worden ingetrokken en de advocaat mag alsnog declareren op gewone basis als het financiële resultaat daartoe aanleiding geeft. Erkenning van aansprakelijkheid is daarvoor op zich niet voldoende;
– wordt het resultaat bereikt in overleg, zonder procedure, dan zal de verzekeraar van de laedens in het algemeen de declaratie, op basis van een dubbele redelijkheidstoets wel voldoen. Niettemin is dat niet altijd geheel het geval, en de advocaat zal dus voor die situatie met de cliënt moeten afspreken voor wiens risico dat dan is;
– wordt het resultaat pas bereikt na een procedure dan zal de verzekeraar wellicht slechts de buitengerechtelijke kosten en de geliquideerde proceskosten willen betalen. Ook voor dat geval zal de advocaat met de cliënt moeten bespreken dat die kosten zijn declaratie niet geheel zullen dekken.
E.