Laat indienen van klacht
Het indienen van een klacht over het niet-aanvragen van een toevoeging 5 jaar na de aanvang van de rechtsbijstand.
– Advocatenwet art. 46 (1.4.3.1 financiële verhouding; 1.5 vereiste van schriftelijke vastlegging)
– Gedragsregel 24
Feiten
In 1992 dan wel 1993 wendt klager zich tot mr. X voor rechtsbijstand in een letselzaak. Voordien is klager op toevoegingsbasis bijgestaan door mr. Y in een AAW-WAO-kwestie. De letselschadezaak is door mr. X en later door kantoorgenoten van mr. X behandeld tot het najaar 1997 en gedurende die periode heeft klager aan het kantoor van mr. X regelmatig aanzienlijke bedragen voor kosten van rechtsbijstand betaald. In het najaar 1997 wordt de letselschadezaak overgenomen door mr. Z, die de zaak op toevoegingsbasis behandelt.
In augustus 1998 dient klager een klacht in tegen mr. X dat deze geen toevoeging voor hem heeft aangevraagd en hem kosten voor rechtsbijstand in rekening heeft gebracht. In appèl voert mr. X onder meer aan dat de klacht wegens tijdsverloop niet-ontvankelijk is.
Overwegingen van de raad
Partijen verschillen van mening over de ter zake van de kosten van rechtsbijstand gemaakte afspraken. Mr. X. stelt dat is afgesproken dat betalend zou worden opgetreden. Klager stelt dat hij heeft gezegd dat hij geen geld had en dat over ‘no cure no pay’ is gesproken. In de stukken zijn zowel aanwijzingen te vinden in de richting dat klager destijds wel voor een toevoeging in aanmerking kwam als aanwijzingen dat dat niet het geval was. Daarbij denkt de raad enerzijds aan het feit dat mr. Y klager destijds heeft bijgestaan op basis van een toevoeging en klager destijds een AAW-WAO-uitkering ontving. Anderzijds blijkt uit de feiten dat klager ruimschoots vier jaar gebruik heeft gemaakt van de diensten van mr. X (en diens kantoorgenoten) en tijdens deze periode telkens (aanzienlijke) bedragen ter zake van kosten rechtsbijstand heeft voldaan, alsmede dat klager op enigerlei wijze betrokken was bij een stoeterij inclusief landerijen.
Wat hiervan ook zij: over de financiële afspraken is door mr. X niets op schrift gesteld en dit feit dient in tuchtrechtelijke zin voor risico van mr. X te komen. De raad acht de klacht gegrond maar legt geen maatregel op nu de tussen mr. X en klager gemaakte afspraken niet meer te achterhalen zijn en klager zo lang heeft gewacht zich te beklagen.
Overwegingen van het hof
Naar het oordeel van het hof is de klacht ontvankelijk. Aan mr. X kan worden toegegeven dat klager, nadat hem in juli 1993 kosten in rekening waren gebracht, zeer lang met het indienen van klacht (in augustus 1998) heeft gewacht; in dit geval is echter van betekenis, dat het kantoor van mr. X tot najaar 1997 klager heeft bijgestaan. Dit in aanmerking nemende is de klacht nog binnen redelijke termijn ingediend en derhalve ontvankelijk, zodat de primair aangevoerde grief ongegrond is.
Het hof is van oordeel dat de subsidiaire grief terecht is voorgesteld. Het standpunt van mr. X, dat hij niet op de mogelijkheid van een toevoeging bedacht behoefde te zijn en dat is afgesproken dat hij betalend voor klager zou optreden, komt het hof aannemelijk voor. Voor dit oordeel is van doorslaggevende betekenis dat mr. X aan klager (van wie mr. X had begrepen dat hij, al dan niet via naaste familie, betrokken was bij een stoeterij) in juli 1993 een voorschotnota van 4000 gulden heeft gezonden, die klager, zonder blijk van enig protest, in augustus 1993 heeft betaald. Het standpunt van mr. X wordt eens temeer aannemelijk doordat klager, zoals de raad onbestreden heeft vastgesteld, ruim vier jaar lang gebruik heeft gemaakt van de diensten van het kantoor van mr. X en hij tijdens deze periode aanzienlijke bedragen van rechtsbijstand heeft voldaan. Aan het oordeel van het hof, doet niet af dat de advocaat die de zaak eerder behandelde, voor klager optrad in het kader van een toevoeging, nu niet is gebleken dat mr. X daarvan op de hoogte was gesteld. Het enkele feit tenslotte dat klager destijds een uitkering genoot, is gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen.
Nu moet worden uitgegaan van de aannemelijkheid van het standpunt van mr. X, bestaat onvoldoende grond hem, zoals de raad doet, tuchtrechtelijk te verwijten dat hij de financiële afspraken met klager niet schriftelijk heeft vastgelegd. In zoverre is het beroep derhalve gegrond.
Volgt
Ontvankelijkverklaring van de klacht en vernietiging van de beslissing van de Raad van Discipline en alsnog ongegrondverklaring van de klachten.