Diverse formele aspecten. Een wrakingsverzoek dat zich niet richt tegen bepaalde leden van het college doch tegen een bepaalde groep leden van dat college kan redelijkerwijs niet als een wrakingsverzoek in de zin der wet worden aangemerkt.
– Advocatenwet artikel 47 lid 2, artikel 56 lid 6 (6 Tuchtprocesrecht)
– Wetboek van Strafvordering artikelen 512 tot en met 519
Hof van Discipline, 1 juni 2001
(mrs. Runia, Van Delden, Van Voorst van Beest, Minderhoud en Tonkens-Gerkema)
Feiten
Mr. X doet beklag bij het Hof van Discipline over de weigering van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Z om een advocaat aan te wijzen.
Ter zitting van het Hof heeft klager de leden van het Hof, mr. A en mr. B, gewraakt. De behandeling van het beklag is in verband daarmede aangehouden totdat op de wraking door het Hof in een andere samenstelling is beslist.
Het Hof heeft de wraking behandeld op zijn openbare zitting van 23 maart 2001, alwaar klager is verschenen. De deken had laten weten niet ter zitting aanwezig te zullen zijn. Mrs. A en B hebben het Hof doen weten geen gebruik te zullen maken van de gelegenheid te worden gehoord.
Overwegingen van het Hof
1. Blijkens de aantekeningen van de griffier van de behandeling van de zitting van het Hof van 20 oktober 2000 heeft klager het wrakingsverzoek mondeling gedaan. Hij heeft de leden van het Hof die rechter-plaatsvervanger zijn gewraakt omdat zijns inziens sprake is van de schijn van partijdigheid. Naar aanleiding van dit wrakingsverzoek hebben mrs. A en B medegedeeld dat zij beiden advocaat zijn en rechter-plaatsvervanger. Klager heeft daarop nader toegelicht dat het hem gaat om de combinatie advocaat/rechterplaatsvervanger. De advocaat verdedigt de belangen van de cliënt. De rechter verdeelt het recht. Als de advocaat op de stoel van de rechter gaat zitten is dat in strijd met de gedachte van de rechtstaat en in strijd met de mededingingsbepalingen in de artikelen 80 en 81 van het Europees Verdrag.
2. Op grond van artikel 56 lid 6 Advocatenwet zijn in geval van wraking ten aanzien van de leden van het Hof van Discipline van overeenkomstige toepassing de artikelen 512 tot en met 519 van het Wetboek van Strafvordering.
3. Volgens artikel 512 Sv kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt. Volgens artikel 513 jo. 512 Sv dient het verzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die de grond vormen voor het wrakingsverzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden.
4. Het in algemene termen gestelde verzoek is naar zijn formulering en kennelijke bedoeling niet gericht tegen bepaalde leden van het Hof doch tegen een (niet nader bepaalde) groep leden, die zowel advocaat als rechter-plaatsvervanger zijn. Een concreet bezwaar waaruit zou blijken dat een van de gewraakte leden van het Hof jegens klager blijk heeft gegeven van bevooroordeeldheid ten aanzien van zijn persoon of zijn zaak heeft klager niet geformuleerd. Naar het oordeel van het Hof kan klagers algemene bezwaar redelijkerwijs niet worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin der wet. Dit oordeel impliceert dat op de door klager aangevoerde gronden voor zijn wraking niet meer behoeft te worden ingegaan.
5. Ter zitting van het Hof van 23 maart 2001 heeft klager nog nadere gronden voor zijn voormelde wrakingsverzoek aangevoerd. Zo het Hof al een wrakingsverzoek in de zin der wet aanwezig zou hebben geoordeeld zou een en ander in strijd komen met het bepaalde in artikel 513 lid 3 Sv, inhoudende dat alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen.
6. Klager heeft ter zitting een nieuw mondeling wrakingsverzoek gedaan, nu gericht tegen de aanwezige advocaatleden (als zodanig) van het Hof, mrs. C en D, waaraan hij de bedoelde nadere argumenten ten grondslag heeft gelegd.
Meer bepaald heeft klager allereerst aangevoerd dat betrokkenen advocaat zijn, zodat zij indirect belang hebben bij de hoofdzaak (betreffende het beklag van klager ex artikel 13 lid 3 Advocatenwet). Verder heeft klager nog aangevoerd dat betrokkenen zowel advocaat als tuchtrechter zijn en een tuchtrechter Nederlander moet zijn, terwijl klager zelf geen Nederlander is en dus geen tuchtrechter kan zijn.
7. Het Hof is van oordeel dat ook hier niet gesproken kan worden van een wrakingsverzoek dat zich richt tegen de zittende advocaatleden mrs. C en D, doch veeleer van een verzoek dat zich richt tegen alle advocaatleden van het Hof. Voor een dergelijk verzoek geldt eens temeer hetgeen het Hof hiervoor met betrekking tot het wrakingsverzoek tegen mrs. A en B heeft overwogen. 8. Het Hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de behandeling van de door klager aanhangig gemaakte zaak kan worden voortgezet.
Beslissing van het Hof
Het Hof van Discipline, op vorenstaande gronden beslissende: stelt vast dat de door klager ter zitting van 20 oktober 2000 en 23 maart 2001 gedane verzoeken tot wraking niet zijn aan te merken als verzoeken tot wraking in de zin der wet.