Raad van Discipline Amsterdam, 15 oktober 2001
(mrs. Van Bennekom, Van Es, Knipscheer,Klaver en Goppel)
Oneigenlijk gebruikmaken van een derdengeldenrekening
– Artikel 46 Advocatenwet (1.4.3.1 financiële verhouding);Richtlijnen ter voorkoming van betrokkenheid van de advocaatbij criminele handelingen.
Feiten
Mr. X heeft op verzoek van een cliënte, op wier bankrekening dooreen crediteur beslag was gelegd, twee aparte rekeningen geopend tenname van zijn Stichting Beheer Derdengelden en daarop vijf miljoengulden voor die cliënte in depot genomen. Vervolgens heeft mr. X degelden van die derdengeldenrekeningen overgemaakt naar een rekeningvan een (mede) door hem bestuurde vennootschap.
De ambtshalve klacht van de deken was vierledig:
a) mr. X heeft in strijd gehandeld met de Richtlijnen ter voorkoming
van betrokkenheid van de advocaat bij criminele handelingen -bew.: verder de Richtlijnen – doordat hij de herkomst van hetbedrag dat toenmalige cliënte onder zich had niet kende en desalnietteminzijn cliënte heeft geadviseerd dat bedrag aan hem, mr.X, in bewaring te geven;
b) mr. X heeft gebankierd;
c) mr. X heeft oneigenlijk gebruikgemaakt van zijn derdengeldenrekeningdoor daarop gelden van zijn toenmalige cliënte te stallen;
d) mr. X heeft meegewerkt aan het onttrekken van gelden van zijncliënte aan eventueel door de wederpartij van die cliënte onderhaar te leggen beslagen.
In het kader van het onderzoek door de deken heeft mr. X aangevoerddat zijn cliënte hem desgevraagd heeft aangetoond, onder meeraan de hand van de jaarrekeningen en onderliggende stukken, dat hetreguliere en fiscaal verantwoorde ontvangsten betrof.
Overwegingen Raad van Discipline
Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overwoog de Raad datvan de zijde van de deken geen feiten of omstandigheden zijn aangedragen,die aanwijzingen inhouden dat de aan mr. X opgedragendiensten strekken tot de voorbereiding, ondersteuning of afschermingvan onwettige activiteiten.
Daarnaast heeft mr. X, naar het oordeel van de Raad, zich voldoendevergewist van de aard en de herkomst van de gelden, die hij zoubewaren.
Ook kan mr. X worden gevolgd in zijn stelling dat het in ontvangstnemen van het geld een redelijk doel diende waarbij met name vanbelang is dat de cliënte van mr. X rente-inkomsten derfde alsook datniet kan worden gezegd dat de opvatting van mr. X dat zijn cliënteonverantwoord handelde door het geld in cheques bij zich te hebben,kennelijk onredelijk was.
Onder omstandigheden, zoals in casu, is het een advocaat toegestaanom (een gedeelte van) het vermogen van een cliënt onder zich tenemen.
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel werd door de deken terzitting als toelichting gegeven dat dit ‘bankieren’ door een advocaatmet name ontoelaatbaar was omdat de onafhankelijkheid van deadvocaat daardoor in gevaar zou worden gebracht.De raad achtte veeleer sprake van een afhankelijkheid van de cliënteten opzichte van mr. X dan het omgekeerde.
Ook dit klachtonderdeel werd ongegrond verklaard.Ten aanzien van het derde klachtonderdeel overwoog de Raad dat inartikel 1 van de Boekhoudverordening 1998 onder ‘derdengelden’wordt verstaan:
‘de gelden die niet zijn bestemd voor de advocaat maar voor zijn cliënt ofenige andere derde, voorzover deze gelden niet kunnen worden aangemerktals verschotten of griffierechten’
De door de cliënte aan mr. X ter beschikking gestelde gelden kunnenniet onder deze definitie worden gebracht. Mr. X heeft dan ook oneigenlijkgebruikgemaakt van zijn derdengeldenrekening.
Ten aanzien van het laatste klachtonderdeel nam de Raad in aanmerkingdat het onder de bank beslagen bedrag én het beslag op eenonroerende zaak de waarde van de vordering van de crediteur verreovertrof.
Tegen deze achtergrond kan niet worden volgehouden dat mr. X heeft meegewerkt aan het onttrekken van gelden van zijn cliënte aanverhaal.
Daar komt bij dat de cliënte van mr. X op advies van haar bank vóórmr. X in deze voor haar optrad eerder een bedrag van vijf miljoen guldenin cheques had opgenomen. Gesteld noch gebleken is dat mr. X hierin enig aandeel heeft gehad, terwijl een beslag op bedoelde chequesniet goed voorstelbaar was.
Door zijn medewerking te verlenen aan het uitbetalen van de chequesop zijn derdengeldenrekening, heeft mr. X juist de mogelijkheidgecreëerd dat op bedoelde gelden – in beginsel – weer beslag kon wordengelegd.
Ook dit onderdeel achtte de Raad ongegrond.
Gegeven het feit dat mr. X ter zitting er blijk van heeft gegeven – achteraf- het onjuiste van zijn in onderdeel c) van het dekenbezwaarbedoelde handelwijze in te zien, volstaat de Raad met gegrondverklaringvan dat onderdeel zonder het opleggen van een maatregel.