Raad van Discipline Den Haag, 11 februari 2002

(mrs. Verhoeven, Degenaar, Gilhuis,Grootveld en Verhulst)

 

Oneigenlijk gebruik van de derdengeldenrekening

– Advocatenwet art. 46 (1.4.3.1 financiële verhouding).

 

Feiten

Mr. X trad voor een cliënt op, aanvankelijk, in een probleem op hetgebied van het vreemdelingenrecht.Tijdens de eerste bespreking bleek echter dat door de fiscus beslag wasgelegd op de bankrekening van zijn cliënt. Namens zijn cliënt heeftmr. X een kort geding ter opheffing van het beslag aanhangiggemaakt.

Een van de debiteuren van de cliënt weigerde vervolgens een aantalopenstaande facturen te betalen op de bankrekening waarop beslagwas gelegd. In overleg is afgesproken dat die debiteur zou betalen opde derdengeldenrekening van mr. X. Aangezien de cliënt van mr. Xna ontvangst van die betaling op de derdengeldenrekening niet overeen andere dan de beslagen bankrekening bleek te beschikken heeftmr. X ten laste van de derdengeldenrekening een aantal betalingenvoor zijn cliënt verricht. Het restant van het aan de cliënt toekomendebedrag is uiteindelijk naar een nieuw geopende rekening van zijncliënt overgeschreven.

 

Overwegingen Raad

Mr. X heeft aldus zijn rekening voor een ander doel gebruikt danwaarvoor deze bedoeld is. Door aldus medewerking te verlenen aanhet omleiden van geldstromen ten behoeve van zijn cliënt heeft mr. Xgehandeld zoals een advocaat niet betaamt.

 

Volgt

Gegrondverklaring van de klacht met oplegging van de maatregel vanberisping.

 

Noten

1. Deze drie uitspraken hebben gemeen dat zij situaties betreffenwaarin de advocaat zich niet beperkt tot het verlenen van juridischebijstand maar daarnaast, via de derdengeldenrekening, ‘service’ aanzijn cliënt verleent. Dat is vragen om moeilijkheden.

2. In de beslissing van de Amsterdamse Raad van 21 mei 2002 wordtgezegd dat het vaste tuchtrechtspraak is dat onverenigbaar is met devereiste vrijheid en onafhankelijkheid van de advocaat om aan eencliënt, voor wie de advocaat zaken in behandeling heeft, een aanzienlijkbedrag te lenen omdat de advocaat, door zich dan de positie teverwerven van schuldeiser van zijn cliënt, die cliënt in een van hemafhankelijke positie brengt.

Ik heb even moeten zoeken, maar die terminologie is, zie ik het goed,

ontleend aan een beslissing van het Hof van Discipline van 29november 1983, Advocatenblad 1985, pagina 36. In die casus had deadvocaat een vordering op zijn cliënt, versterkt door hypotheek, overgenomenvan derden en werd hij vervolgens belanghebbende in eenzakelijk project van die cliënt. Na een verschil van mening stuurde dieadvocaat zijn cliënt voor de zaken die hij in behandeling had naar eenandere advocaat en als directeur van de BV die het project beheerdenam hij vervolgens rechtsmaatregelen tegen die voormalige cliënt.

Het Hof overwoog toen:

‘Het Hof deelt de overwegingen van de Raad dat mr. X, terwijl hij advocaatvan de klager was, zich de positie van schuldeiser van de klager heeftverworven, direct belanghebbende bij de solvabiliteit van zijn cliënt, enzich blootstelde aan het gevaar dat zijn handelen jegens de klager daardoor(mede) zou worden bepaald, terwijl mr. X zijn cliënt aldus in eenvan hem afhankelijke positie bracht en hield, zulks in strijd met zijnplicht om tegenover degene aan wie hij rechtsbijstand verleent alle vrijheiden onafhankelijkheid te bewaren, waarbij het Hof onder onafhankelijkheidook begrijpt het niet zijn van schuldeiser anders dan uit hoofdevan beroepsarbeid als advocaat’.

In een lange en lezenswaardige noot uit mr. H.J. Pot kritiek op dezebeslissing. Hij memoreert dat tot dan dergelijke leningen slechts tuchtrechtelijkverwijtbaar werden geacht als zij op onereuze voorwaardenplaatsvonden. Ook anderszins bestaan gevaren als tussen advocaat encliënt nog andere betrekkingen bestaan dan de zuivere advocaatcliëntverhouding,bijvoorbeeld wanneer de advocaat samen met zijncliënt zakendoet, of als hij optreedt voor een familielid. Dan is altijdhet latent gevaar aanwezig dat die bijzondere relatie ernstig verstoordwordt en dat het handelen van de betrokken advocaat tegenover decliënt mede daardoor zal worden bepaald. Naar zijn mening is er geengrond om aan te nemen dat het enkel hebben van een geldvorderingop de cliënt zo uitzonderlijk gevaarlijk is dat daarvoor een afzonderlijkeen zeer rigoureuze regel moet worden opgesteld die voor geenvan de andere, in beginsel vergelijkbare, situaties geldt.

Nu zal er in casu wel meer aan de hand geweest zijn. De Raad overwooghier dat het tuchtrechtelijk onderzoek naar aanleiding van deonderhavige dekenbezwaren los stond van de civiele procedure (actiopauliana) van een officier van Justitie tegen mr. X en zijn cliënt. Werdaldus de (over)waarde van het huis aan het verhaal door schuldeisersonttrokken? Ik sluit niet uit dat die kwestie toch mede beslissend isgeweest voor het oordeel van de Raad, die in verband met de hypotheeknog een extra stok in gedragsregel 28 vond.

3. De beslissing van de Amsterdamse Raad van 15 oktober 2001betreft een spiegelbeeld. Hier is het de cliënt die een zeer groot bedragaan de advocaat in depot geeft. Net zomin als in het vorige gevalbehoort zulks tot de normale beroepsuitoefening van een advocaat(anders wellicht dan een depot als zekerheid voor mogelijke verplichtingenvan zijn cliënt tegenover derden, en dan in overleg met diederden). De toelichting op de Richtlijnen et cetera noemt deopdracht tot het in depot houden van grote bedragen als een situatiedie tot waakzaamheid noopt. Mij lijkt dat zulks a fortiori voor het indepot némen het geval is.

Anders dan de Raad meen ik dat advocaten geen vermogens vancliënten onder zich zouden moeten nemen, om welke reden dan ook.Als men niettemin aanneemt dat de dienstverlening van een advocaatzich tot een dergelijke beschikbaarheid als depothouder kan uitstrekkenzonder dat zulks onbetamelijk is, dan is een derdengeldenrekeningeen beter vehikel, lijkt mij, dan enig andere rekening van deadvocaat of van een rechtspersoon waarvan hij bestuurder is. Het systeemvan de derdengeldenrekening is immers opgezet om de cliënttegen onvermogen van of frauduleus handelen door zijn advocaat tebeschermen. Het – verder niet gemotiveerde – argument van de Raaddat zo’n depot niet valt onder de definitie van artikel 1 van deBoekhoudverordening lijkt mij onjuist en los daarvan niet overtuigend.Het is ironisch dat juist dit klachtonderdeel om die redengegrond is verklaard. Anders dan het Hof van Discipline in 1983 vindt de Amsterdamse Raad het kennelijk niet in strijd met gedragsregel2 als de cliënt afhankelijk wordt van de advocaat. Naar mijnmening is de overeenkomst van opdracht, die de cliënt-advocaatrelatieinhoudt, het meest gebaat met een evenwichtige positie van beidepartijen.

4. De Haagse beslissing begrijp ik beter. Niet zozeer omdat debiteurenvan een cliënt niet op de derdengeldenrekening zouden moetenbetalen – bij incasso’s is dat een gebruikelijke weg – maar omdat dierekening niet bedoeld is om een beslag op de bankrekening van eencliënt te omzeilen. Aan dat laatste zou een advocaat geen medewerkingmoeten verlenen, op dat punt moet een cliënt zijn eigen broekophouden.

5. Schoenmakers moeten zich bij hun leest houden en mijn persoonlijkemening is dat ook advocaten dat zouden moeten doen. Veel vande klachten die bij een deken over advocaten binnenkomen betreffensituaties waarin de advocaat, soms met de beste bedoelingen, geenprofessionele afstand tot zijn cliënt heeft gehouden.

E.

Download artikel als PDF

Advertentie